Zondaar voor God worden of zijn
Ds. W. Pieters | 1 reactie | 18-09-2017| 07:57
Vraag
Aan ds. W. Pieters. Vaak begrijp ik het niet meer. De prediking kan zo verschillend zijn. Bij de ene prediker, Spurgeon bijvoorbeeld, gaat het niet echt om zondaar worden voor God, maar wordt een ieder genodigd, terwijl ik bij ons hoor in de prediking dat ik zondaar voor God moet worden. Ik weet wel dat je zondaar voor God moet worden, maar veel mensen gaan wachten totdat ze zondaar voor God worden en zo heb je veel lijdelijkheid. Terwijl ik bij Spurgeon dat niet lees dat je zondaar voor God moet worden, maar het al bent en daarom tot de Heere moet vluchten. Als de Heere de prediking van Spurgeon zo rijk heeft willen zegenen, dan moeten we toch allemaal zo prediken? Dan is bevindelijk preken over eerst zondaar voor God worden toch verkeerd? Aan de andere kant moet je wel weer zondaar voor God worden, anders kan er geen oprechte dankbaarheid zijn. En moet je sterven aan de wet. Maar moet je dan eerst zondaar worden of zie je eerst de liefde van de Heere? En hoe sterf je dan aan de wet. Geen mens wil toch sterven? Ik hoop dat mijn vragen duidelijk zijn.
Antwoord
Bij velen nu is zondekennis het verstandelijk weten dat ze zondaar zijn, zonder dat het hen ooit heeft geraakt, zonder dat het hen ooit heeft ontroerd. Het doet ze niets, ze voelen er niets van, ze kunnen gewoon verder gaan. Ze zijn niet verschrikt en dragen geen rouw. Ze horen het relaas van hun zonde -in een getrouwe prediking keer op keer uiteengezet- instemmend aan en... bij het verlaten van de kerk spreken ze over de langdurige droogte of over de vele regens en bij thuiskomst drinken ze aangenaam hun kopje koffie met het zondagse koekje. “Het was vanmorgen wel een ernstige preek van dominee en hij was er bewogen onder, dat kon je wel merken...” Maar het doet de luisteraar niets.
Ik kan het ook andersom zeggen: de dominee zelf vertelt in getrouwheid over zonde en eeuwige straf, maar hij zegt het zonder er iets bij te voelen, zonder eronder bewogen te zijn met zoveel zielen op reis naar de eeuwigheid... Dan is het in zijn leven (of in het leven van de hoorder) misschien wel eens een keertje zover gekomen, dat zonde tot nood werd en tot smart, maar het is al weer zo lang geleden en het gevoel van eigen zonde of van de zonde van zijn gemeenteleden, laat hem op dit moment onberoerd en onbewogen. Ook hij, de man Gods, treurt en weent niet. Moeten wij als dienaren van Gods Woord ons niet beschuldigen dat het maar al te vaak zo is?
Ik zeg wel met de massa mee dat ik slecht ben, maar is het mij tot mijn grote schrik en ontsteltenis wel eens pijnlijk en smartelijk duidelijk geworden, hóe slecht ik ben en waarín mijn slechtheid dan bestaat? Een voorbeeld: voordat ik naar bed ga, buig ik mijn knieën en vraag ik aan God om vergeving voor de zonden van deze dag. Maar weet ik dan daadwerkelijk zonden op te noemen? En ben ik eronder verbroken dat ik zo’n groot zondaar ben? En als ik om vergeving smeek, gaat het er mij dan werkelijk om dat ik ook vergeving ontvang? Of ben ik tevreden met de vorm van de belijdenis en de vorm van de bede? Ben ik tevreden, ook als ik geen vergeving ontvang, of anders gezegd: als ik van de vergeving niets gewaar word?
Bij zondekennis bedoelt de Bijbel een kennis die ons niet onberoerd laat, maar ons tot diep in ons hart aangrijpt; een kennis die wij tot onze ontsteltenis opdoen in de praktijk van ons leven en die niet alleen maar theoretisch is.
Maar nu denkt de vraagsteller, is dat in de Bijbel terug te vinden? Ja, denk aan een woord van God uit de mond van David in Psalm 51 vers 19: “De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten.” Let op: er staat niet alleen dat God een gebroken hart niet zal verachten, maar dat een gebroken hart of geest een offerande Gods is. Wat betekent de uitdrukking: een offerande Gods? De kanttekening zegt daarvan: “Dat is, die Hij voornamelijk gebiedt en die Hem aangenaam is.” Hieruit volgt: wie geen gebroken geest of hart heeft, is voor God ook niet aangenaam! God gebiedt een gebroken geest. Hij eist van ons dat wij met zo’n geest tot Hem komen. En Augustinus bad: “Heere, geef wat Gij beveelt!” Calvijn merkt bij deze uitdrukking op, dat God van zondaren vóór alle dingen niets anders eist dan dat zij verootmoedigd en terneergebogen Zijn goedertierenheid afsmeken.
En wat houdt deze gestalte van hart in? Calvijn schrijft dat de diepe ootmoed van hart geen andere strekking heeft dan de mens van zichzelf te ontledigen. De kanttekening op dit vers zegt verder over de uitdrukking “een gebroken en verslagen hart”: “Door een oprecht en diep berouw van zonden en hartelijk verlangen en zuchten naar vergeving daarvan.” Hieruit wordt duidelijk wat deze gebrokenheid van hart betekent. Nu kunnen we bij het licht van ons geweten en van de Heilige Schrift best weten of we zo gesteld zijn wat betreft onze zonden, of niet.
Een soortgelijk woord vinden we in Psalm 34 vers 19: “De HEERE is nabij de gebrokenen van hart en Hij behoudt de verslagenen van geest.” Wat wordt bedoeld met deze omschrijving? De kanttekening schrijft: “Die alle hoogmoed afleggen en zich voor de Heere vernederen met hartelijke bekommernissen over hun zonden en begeerte van genade.”
Een soortgelijke uitdrukking vinden we in Jesaja 42 vers 3, waar staat, dat God het gekrookte riet niet zal verbreken. “Dat is, Hij zal geduld hebben met de zwakheden van arme zondaren en Hij zal hun verslagen gewetens verkwikken en hen vertroosten door de belofte van de vergeving van hun zonden.” In Jesaja 57 vers 15 zegt God dat Hij woont in de eeuwigheid en in het heilige én bij die persoon die van een verbrijzelde en nederige geest is. Ook hoofdstuk 66 vers 2 leert ons op wie des HEEREN oog met welgevallen rust, namelijk op de arme en verslagene van geest en die voor Zijn Woord beeft.
Ben ik zo? Is de vraagsteller het?
Ik herinner mij in Utrecht college van professor Graafland te hebben gehad over de Heidelbergse Catechismus. Hij vertelde ons dat de bedoeling van de opstellers van de Catechismus niet was om de volgorde van de drie stukken om te keren. Hij zei: in onze tijd wil men dat wel, maar het is tegen de bedoeling van Olevianus en Ursinus; het is ook tegen de eensgezinde uitleg in vier eeuwen Catechismuspreken. Pas de laatste halve eeuw wordt deze volgorde omgekeerd. En ook een van mijn collega’s in Genemuiden zei eens eerlijk: de tijdsvolgorde ellende - verlossing - dankbaarheid is in de Gereformeerde Bond na de Tweede Wereldoorlog afgeschaft.
Nu is de Catechismus de Bijbel niet. Maar laat het ons in deze tijd van verwarring dan toch in ieder geval wel duidelijk zijn dat we bij de omkering van de volgorde wet-evangelie níet in het voetspoor van onze gereformeerde vaderen lopen en dat we evenmin in de lijn van onze Drie Formulieren van Enigheid liggen.
Maar alleen de Heilige Schrift zelf is doorslaggevend. Daarom nog een keer de Schrift: Jezus vertelt in Lukas 18 de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar. Hoe besluit Hij deze vertelling? In vers 14 zegt Hij: de tollenaar ging gerechtvaardigd naar zijn huis, in tegenstelling tot de Farizeeër. En dan komt Zijn algemeen geldende uitspraak, waar ik nu de aandacht op vestig: “Want een ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.”
Jezus begint met het woordje ‘want’. Hij legt dus uit wáárom die tollenaar wél vergeving van zonden ontvangt en die Farizeeër níet. Het is, omdat dit nu eenmaal altijd waar is: Gods gunst ontvangt alleen een ziel die zichzelf vernedert. En als ik mij voor de hoge God niet verneder? Dan zal ik vernederd worden, dat is: dan zal ik Gods gunst niet smaken, geen vergeving deelachtig worden, maar Gods ongenoegen...
Is zondekennis nodig? Ja. Waarom? Omdat God niemand anders verhoogt (in genade aanneemt), dan wie zich voor God vernedert.
Hoe diep moet deze kennis gaan? Zo diep als bij jou past; dat is: zo dat je niet één goede gedachte meer over jezelf hebt. En als het alleen verstandelijk is? Verneder je er over en smeek om verzoening van die zonde!
Wat Spurgeon betreft het volgende. Hij schrijft over zijn eigen geestelijke ervaringen als tiener:
TIEN ZWARTE PAARDEN
Mijn hart lag braak, en was bedekt met onkruid maar op zekere dag kwam de grote Landman, en begon Hij mijn ziel te beploegen. Tien zwarte paarden waren voor Zijn ploeg gespannen, de ploegschaar die Hij gebruikte, was scherp, en de ploegers hebben diepe voren getrokken. Die tien zwarte paarden waren de tien geboden, en de rechtvaardigheid van God heeft, als een ploegschaar, mijn gemoed van één gescheurd. Ik was veroordeeld, verloren , vernield – hulpeloos en hopeloos. Ik dacht de hel voor mij te hebben. Toen kwam er een dwarsploeging, want toen ik naar Gods huis ging om het evangelie te horen, vertroostte het mij niet. Het gaf mij de begeerte er deel aan te hebben, maar ik was bang dat van zo’n weldaad voor mij geen sprake kon zijn. De kostbaarste beloften van God zagen mij dreigend aan. En Zijn bedreigingen waren als donderslagen in mijn oren. Ik bad, maar vond geen antwoord van vrede. Zo was het lange tijd met mij.
GEEN OPPERVLAKKIGE BEKERING
Een geestelijke ervaring, die volkomen doorgeurd is van een diepe en bittere bewustheid van zonde, is voor hem die haar heeft gehad, van grote waarde. Die drinkbeker is ontzettend bij het drinken, maar heel gezond voor de ingewanden, en heel heilrijk voor heel het volgend leven. Heel veel van de armzalige, oppervlakkige vroomheid van heden ten dage ontstaat wellicht uit de gemakkelijke manier waarop men in deze evangelische dagen tot vrede en blijdschap komt. Wij willen over de hedendaagse bekeerlingen geen oordeel vellen, maar wij geven zeer zeker de voorkeur aan die vorm van geestelijke ervaring, die de ziel langs de weg van het “Wenend Kruis” leidt, en haar haar afzichtelijke zwartheid doet zien, voordat zij ervan verzekerd wordt, dat zij ‘gans en al rein’ is. Maar al te velen denken lichtvaardig over de zonde, en dus ook heel gering over de Zaligmaker. Hij die voor zijn God heeft gestaan, overtuigd en veroordeeld met de strop om zijn nek; hij is de man die weent van vreugde, wanneer hij begenadigd is; hij is de man die het kwade haat, waarvoor hij vergiffenis heeft ontvangen, en leeft tot eer van de Verlosser, door Wiens bloed hij is gereinigd.
Ik herinner mij de eerste keer dat ik in mijn leven gebeden heb; maar ik weet niet meer welke woorden ik toen gebruikt heb; de woorden van dat gebed waren zeker niet talrijk. Ik had dikwijls een formuliergebed uitgesproken, en herhaalde dit vaak. Eindelijk kwam ik er toe werkelijk te bidden en toen zag ik mij staan voor God, in de onmiddellijke tegenwoordigheid van de hartdoorzoekende Jehovah; en ik zei tegen mezelf: “Met het gehoor van mijn oor heb ik U gehoord, maar nu ziet mijn oog U. Daarom verfoei ik mij en ik heb berouw in stof en as.” Ik voelde me als Esther, toen zij voor de koning stond, zwak, overstelpt van vrees. Ik was vol van hartgrondig berouw vanwege Zijn majesteit en mijn zondigheid. Ik denk, dat de enige woorden die ik kon uiten, zoiets waren als: “Och!–Ach!” En de enige volzin was: “O God, wees mij zondaar genadig!” De overweldigende glans van Zijn majesteit, de grootheid van Zijn macht, het strenge van Zijn rechtvaardigheid, de vlekkeloze aard van Zijn heiligheid, overstelpten mijn ziel, en ik viel ter aarde, krachteloos en uitgeput; maar in dat gebed was een waar en wezenlijk naderen tot God.
Ik heb mensen gekend die met bidden ophielden in de gedachte, dat de gebeden van goddelozen voor de Heere een gruwel zijn, en dat zij dus alleen maar zondigden als zij hun smekingen tot Hem opzonden. Dikwijls ben ik in de benauwdheid van mijn ziel met bidden opgehouden, omdat ik dacht, dat ik op geen verhoring meer kon hopen. En wanneer de Heilige Geest mij dan toch weer uitdreef naar de troon der genade, was ik vervuld met schrik bij de herinnering aan mijn herhaalde, maar onverhoorde geroep. Ik wist dat ik onwaardig was, en daarom begreep ik dat de Goddelijke gerechtigheid niet zou toelaten, dat ik verhoring zou vinden. Ik dacht, dat de hemel boven mij van koper was, en dat de Heere , hoe ernstig en vurig ik ook tot Hem riep, mijn gebed zou buitensluiten. Ik durfde niet te bidden, ik was te schuldig, en toen ik het toch waagde te bidden, was het nauwelijks een gebed, want ik had geen hoop op verhoring. “Nee”, zei ik, “het is brutaliteit, ik moet Hem niet smeken.” En als ik soms toch graag wilde bidden, kon ik het niet. Iets verstikte elke uiting, en mijn ziel kon alleen maar treuren, en verlangen, en dorsten, en zuchten om toch maar te kunnen bidden.
Toch herinner ik mij, dat God, zelfs toen ik nog een kind was, mijn gebed verhoorde. Ik kan niet zeggen waar het over ging; het was misschien maar een kleinigheid, maar voor mij, als kind, was het net zo belangrijk als het grootste gebed, en God verhoorde dat gebed, en zo was het dus vroeg in mijn gemoed vastgesteld, dat de Heere God is. En toen ik Hem later werkelijk leerde kennen –want net als het kind Samuël kende ik de Heere toen niet, ik tastte alleen maar naar Hem in het gebed– toen ik Hem later met bewustheid aanriep, werd dit gebed verhoord, en van die tijd af –ik vertel slechts wat ieder die de Heere kent, ook zou kunnen vertellen– antwoordde Hij vaak mijn smekingen. Ik kan niet alles hierover meedelen, maar het grootste deel van de antwoorden van de Heere op onze gebeden is van die aard dat het aan de hemel geschreven zou kunnen worden, zodat een ieder het zou kunnen lezen.
Laat niemand de twistingen van de Geest in het hart van kinderen gering achten. Laat men op hun benauwdheden en berouw niet met minachting neerzien. Hij laadt een ontzettende schuld op zich die ook maar in het minste of geringste het tere geweten van een kind met voeten treedt en bevordert het doel van de boze. Niemand kan weten op welke leeftijd kinderen bekeerd kunnen worden. Ik, ten minste, kan persoonlijk getuigen van het feit, dat genade in het hart van sommigen werkt in een tijd die bijna te vroeg is om het zich te kunnen herinneren. Toen ik nog heel jong was, voelde ik al met grote droefheid het kwaad van de zonde. Dag en nacht was Gods hand zwaar op mij. Ik snakte naar verlossing, want mijn ziel bezweek in mij. Ik was bang dat de hemel op mij zou vallen en mijn schuldige ziel zou verpletteren. Gods wet had mij aangegrepen en toonde mij mijn zonden. Als ik sliep, droomde ik van de bodemloze afgrond, en als ik wakker werd, scheen ik de ellende te voelen waarover ik had gedroomd. Ik ging naar Gods huis, maar mijn lied was slechts een zucht. Ik ging naar mijn kamer; met tranen en zuchten zond ik mijn gebed op, zonder hoop, en zonder toevlucht, want Gods wet striemde mij met een tienvoudige gesel, zodat ik beefde en sidderde van pijn en benauwdheid, en mijn ziel de dood koos boven het leven, want ik was ontzettend bedroefd.
Deze ellende overkwam mij met dit doel: dat ik zou roepen tot Jezus. Onze Hemelse Vader doet ons gewoonlijk de Heiland niet zoeken, voordat Hij ons van alle zelfvertrouwen heeft afgebracht. Hij kan ons niet in ernst naar de hemel doen verlangen voor Hij ons iets van de ondraaglijke foltering heeft doen kennen van een kloppend geweten, dat een voorsmaak is van de hel. Ik herinner mij, dat het eerste, waarnaar ik greep, wanneer ik des morgens wakker werd, Alleine’s Alarm, of Baxters Roepstem tof de onbekeerden was. O, die boeken! die boeken! Ik las en verslond ze, toen ik onder bewustheid van zonde verkeerde, maar het was alsof ik aan de voet van de Sinaï was gezeten. Als jongen was er gedurende vijf jaren niets dan schuld voor mijn ogen. Wel aarzel ik niet te zeggen, dat zij, die mijn leven zouden hebben gadegeslagen, geen buitengewone zonden in mij zouden hebben ontdekt; maar als ik op mijzelf zag, dan was er geen dag, waarop ik niet zulke grove, gruwelijke zonden tegen God beging, dat ik, o zo vaak verlangde nooit geboren te zijn.
EEN STANK
Ziekte is vreselijk, in het bijzonder als die vergezeld gaat van pijn en als het arme lichaam zo gemarteld wordt, dat onze geest binnen in ons bezwijkt en onze kracht verdroogt als een potscherf; maar ik betuig, dat ziekte, met hoeveel smart en benauwdheid zij ook gepaard mag gaan, niets is in vergelijking met de ontdekking van het kwaad der zonde. Ik zou liever zeven jaren van de meest afmattende pijn en de meest uitputtende ziekte willen dragen, dan ooit weer door die schrikkelijke ontdekking van het kwaad der zonde heen te gaan. Het was toen mijn treurig lot om de grootheid van mijn zonde te gevoelen zonder dat dit gepaard ging met de ontdekking van de grootheid van Gods genade. Tot op deze dag is het mij een wonder gebleven, dat mijn hand ervan teruggehouden werd om mijn lichaam te vernielen vanwege de ontzettende benauwdheid die zich van mij meester maakte, toen mijn ogen geopend werden voor de grootheid van mijn overtredingen. Toch ben ik in het openbaar geen grotere zondaar geweest dan anderen. Maar de zonden van het hart werden blootgelegd, de zonden van de lippen werden bekendgemaakt, en toen wist ik, –o dat ik die verschrikkelijke les nooit weer in zo’n ontzettende school zou hoeven leren!– dat “de ongerechtigheid zeer groot is.” Voordat ik dacht aan de verlossing van mijn ziel, waande ik, dat mijn zonden heel weinig waren. Al mijn zonden zijn dood, beeldde ik mij in, dood en begraven in het graf van vergetelheid. Maar het bazuingeschal van de overtuiging van zonde, waardoor mijn ziel opgeschrikt werd, en dat mij aan de dingen der eeuwigheid deed denken, weerklonk als een signaal voor de opstanding van alle mijn zonden. O, in wat een ontzettende menigte stonden zij voor mijn ogen! Talrijker dan het zand dat aan de oever der zee is! Nu zag ik, dat mijn gedachten alleen al genoeg waren om mij te verdoemen, dat mijn woorden mij dieper zouden doen wegzinken dan de diepste hel; en wat betreft mijn zondedaden, zij begonnen nu een stank in mijn neus te zijn, zodat ik ze niet kon verdragen. Ik dacht, dat ik liever een kikker of een pad dan een mens zou willen zijn: ik vond het minste, en het meest afzichtelijke schepsel beter dan ik, omdat ik zo erg en zo zwaar tegen de almachtige God had gezondigd.
MOZES ONTMOETTE MIJ
Door de weerhoudende genade des Heeren en de heilige invloed van het leven, zowel in het huis van mijn vader als van mijn grootvader, ben ik bewaard gebleven voor sommige uitwendige vormen van zonde waaraan anderen zich hadden overgegeven; en als ik dan zo mijn gedrag en levenswandel naging, dacht ik werkelijk, dat ik een heel fatsoenlijke jongen was.; en ik was half geneigd te roemen, dat ik niet was als andere jongeren: onbetrouwbaar, oneerlijk, ongehoorzaam, vloekend, Sabbatschendend, enz. Maar plotseling ontmoette ik Mozes, die in zijn hand de wet van God droeg. Terwijl hij mij aanzag, scheen hij mij met zijn ogen van vuur dwars door mij heen te zien. Hij beval mij Gods Tien Geboden te lezen. En terwijl ik ze las, schenen zij me allemaal mij te beschuldigen en te veroordelen voor het oog van de driemaal heilige Jehovah. Toen verstond ik wat Paulus bedoelde, toen hij schreef: “Wij weten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen die onder de wet zijn, opdat iedere mond gestopt wordt, en de hele wereld voor God verdoemelijk zal zijn.” Toen ik mij in die toestand zag, kon ik niets tot mijn verdediging of verontschuldiging aanvoeren, want ik voelde mij werkelijk schuldig aan grote zonden tegen de Heilige Israëls. In die tijd voelde ik, dat de woorden van Job op mij van toepassing waren: “Als ik mij was met sneeuwwater, en mijn handen zuiver met zeep, dan zult U mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwen.”
DE ZWEEP VAN DE WET
Toen kwam in mijn verschrikt geweten de gedachte dat de wet algemeen geldig was. Ik dacht aan wat over het oude Romeinse Rijk gezegd werd: als onder de regering van Caesar iemand de wet van Rome zou breken, heel de wereld één grote gevangenis voor hem zou zijn, omdat hij niet buiten het bereik van de keizerlijke macht kon komen. Zo werd het in mijn ontwaakt geweten. Waar ik ook heenging, had de wet een eis op mijn gedachten en mijn woorden, op mijn opstaan en op mijn neerliggen. Wat ik deed en wat ik niet deed, het kwam alles onder de kennisneming van de wet. En toen bevond ik, dat deze wet mij zó omringde, dat ik er altijd tegen aan botste, dat ik haar altijd verbrak. Het scheen mij toe, alsof ik een zondaar en niets anders dan een zondaar was. Als ik mijn mond opende, sprak ik verkeerde dingen. Bleef ik stil zitten, er was zonde in mijn zwijgen. Ik herinner mij, toen Gods Geest zo met mij handelde, dat ik mij zelfs in Gods huis een zondaar voelde. Ik dacht, als ik zong, dat ik de Heere bespotte met een klank op een valse tong, en als ik bad, vreesde ik, dat ik zondigde in mijn gebed Hem beledigd door een belijdenis van zonde die ik niet werkelijk gevoelde, en om genade vroeg met een geloof dat helemaal niet oprecht was, maar slechts een andere vorm van ongeloof was. Bij de vermelding alleen al van het woord ‘zondeovertuiging’ is het mij alsof ik mijn kettingen opnieuw hoor rammelen. Was er ooit een lijfeigene, een slaaf, die meer bitterheid van ziel had dan ik, die vijf jaren lang een gevangene ben geweest in de gevangenis van de wet, totdat mijn jeugd vóór de tijd in ouderdom scheen te veranderen , en al mijn opgeruimdheid van geest was verdwenen? O God, meer dan alle anderen behoor ik de zonde te haten, want zeker, meer dan alle anderen heb ik de geselslagen van Uw wet gevoeld!
GEEN RUST
Terwijl ik zo door de wet gevangen werd gehouden, vond ik geen behagen in het kwaad. Helaas heb ik gezondigd, maar mijn bewustheid van Gods wet heeft mij toch van vele vormen van ongerechtigheid teruggehouden. Duizendmaal heb ik God gedankt, als er vóór mijn bekering boze begeerten bij mij opkwamen, dat ik, geen gelegenheid had om te zondigen, en dat, aan de andere kant, als de gelegenheid er was, ik geen lust had in het kwaad. Ik kon niet als anderen, mij aan losbandigheid of grove ondeugden overgeven. Zonder dat zondigde ik toch nog genoeg. O, ik sidderde en durfde geen voet verzetten, bang kwaad te doen. Ik voelde, dat mijn oude zonden zo talrijk waren, dat het beter zou zijn te sterven dan er nog nieuwe bij te voegen. Ik had geen rust zolang de wet mij in haar greep hield. Wilde ik even slapen, of mij aan wat zorgeloosheid en onverschilligheid overgeven, dan schudde deze of gene van de tien geboden mij ruw wakker, en zei ze, mij dreigend aanziende: “Jij hebt mij verbroken.” Ik dacht, dat ik wat goede werken zou doen, maar op de een of andere manier brak de wet mijn goede werken, terwijl ik ermee bezig was. Ik verbeeldde mij, als ik maar overvloedig tranen stortte, dat dit wel een vergoeding zou kunnen zijn voor mijn zondigen, maar de wet hield mij de spiegel voor, en gauw zag ik, dat mijn gelaat door mijn tranen nog meer bezoedeld en vies was geworden.
VERVLOEKT IS EEN IEDER…
De wet scheen ook al mijn hoop te vernietigen door haar strenge uitspraak: “Vervloekt is een ieder die niet blijft in al wat geschreven is in het boek der wet , om dat te doen.” Ik wist maar al te goed, dat ik niet gebleven was in al deze dingen, en dus zag ik mij vervloekt, waarheen ik mij ook wendde. Als ik de ene zonde niet had begaan, dan had ik toch een andere zonde bedreven, en dus was ik onder de vloek. Wat deed het er toe, dat ik God nooit had gelasterd met mijn tong? Als ik had begeerd, had ik de wet verbroken. Wie een ketting breekt, zou kunnen zeggen: “Ik heb deze schakel niet gebroken, en ook die niet.” Nee, maar als je één schakel hebt gebroken, heb je de ketting gebroken. Ik had tegen de gerechtigheid van God overtreden; ik was onrein en bevlekt, en ik zei vaak: “Als God mij niet naar de hel stuurt, dan hoorde Hij het toch te doen.” Ik oordeelde mijzelf, en sprak het vonnis uit, dat ik voelde rechtvaardig te zijn. Ik kon, zolang mijn zonden niet vergeven waren , niet naar de Hemel gaan, al zou het mij ook aangeboden zijn, want ik wist., dat dit niet recht zou wezen, en ik rechtvaardigde God in mijn eigen geweten , terwijl ik mijzelf veroordeelde. En zo heeft de wet mij gekweld en benauwd aan alle kanten. Zij sloot mij op als in een ijzeren kooi, en iedere vluchtweg was versperd.
GEEN ONTSNAPPING
Eén van de dingen die mij op een vreselijke manier opgesloten hield, was, dat ik het geestelijke karakter van de wet kende. Als de wet zegt: “U zult geen overspel doen”, zei ik bij mijzelf: “Ik heb nooit overspel bedreven.” Maar dan zei de wet, zoals verklaard door Christus: “Wie een vrouw aanziet, om haar te begeren, die heeft al overspel in zijn hart met haar gedaan.” De wet zei: “U zult niet stelen”, en ik zei: “Welnu, ik heb nooit iets gestolen.” Maar toen besefte ik, dat zelfs het verlangen om iets te bezitten wat niet van mij was, zonde is. Het geestelijke karakter van de wet verbaasde mij. Welke hoop bleef mij over om aan een wet te ontkomen, die mij overal omringde als met een atmosfeer, waaruit ik niet weg kon komen? Zo zag ik, dat ik werkelijk “onder de wet in bewaring gesteld en opgesloten was.” Ik had gehoopt op de een of andere manier te kunnen ontkomen. Was ik niet gedoopt, toen ik nog een kind was? Ging ik niet naar de kerk? Ben ik niet opgevoed om geregeld mijn gebeden op te zeggen? Ben ik niet een eerlijke, oprechte, nette jongen geweest? Was dit alles dan niets? “Niets”, zei de wet, terwijl zij haar vlammend zwaard uittrok. Dus was er geen rust voor mijn geest, nee, zelfs niet voor een ogenblik. Wat moest ik doen? Ik was in de handen van iemand die niet de minste genade toonde, want Mozes heeft nooit “Genade” gezegd. De wet heeft met genade niets van doen. Dat woord komt uit een andere mond en wordt onder een andere bedeling gesproken.
WREDE SLAVERNIJ
Ik durf te zeggen van alle slavernij in deze wereld is er geen afschuwelijker dan de slavernij der zonde, Spreek mij over Israël in Egypte, niet voorzien van stro en toch het volle getal tichelstenen te moeten leveren! Spreek mij over de negerslaaf onder de zweep van zijn wrede drijver, en ik erken, dat dit een slavernij is, ontzettend om te dragen; maar er is er één die veel erger is: de slavernij van iemand die overtuigd is van zonde, als hij er toe gebracht wordt de last van zijn schuld te voelen; de slavernij van een mens, als de last van de zonde op zijn schouders is – een last, te zwaar voor zijn ziel om te dragen – een last die hem zal doen neerzinken in de diepten der eeuwige pijn, tenzij hij er aan ontkomt. Vraag hem wat hij is, en hij zegt: “Een verloren zondaar.” Vraag hem wat hij zal zijn, en hij zegt: “Ik zal voor eeuwig verloren zijn in de hel; er is voor mij geen hoop.” Dat ben ik geweest in mijn dagen, en ik verklaar, dat van alle slavernij de meest pijnlijke de slavernij van de wet is.
NIET ENE BELOFTE VOOR MIJ
Het is mijn indruk dat dit min of meer de geschiedenis is van al Gods volk. Ik zeg niet, dat allen dezelfde vrees voelen voor het komende oordeel als ik gevoeld heb, maar zo is het bij mij geweest. Ik wist, dat ik schuldig was; ik wist, dat ik God had vertoornd; ik wist, dat ik gezondigd had tegen licht en kennis; en ik wist niet, wanneer God mij ter verantwoording zou roepen; maar dit wist ik, dat wanneer ik ‘s morgens wakker werd, mijn eerste gedachte was, dat ik te doen had met een rechtvaardig vertoornd God, die plotseling mijn ziel van mij kon opeisen. Het verwonderde mij, dat de aarde zo’n zondaar als ik kon dragen; en dat de hemelen niet instortten om mij te verpletteren. Ik ging naar Gods huis en hoorde wat ik veronderstelde dat het evangelie was, maar voor mij was het geen evangelie. Geen enkele belofte kon ik mij toe-eigenen, aan geen gegronde hope op verlossing kon ik mij overgeven. Als iemand mij had gevraagd wat er van mij zou worden; moest ik antwoorden: “Ik ben op weg naar de afgrond.” Als iemand mij had gesmeekt hoop te koesteren, dat mij barmhartigheid zou geschieden, dan zou ik geweigerd hebben zo te hopen. Ik had het gevoel van in een dodencel te zijn opgesloten. Ik heb gehoord, dat de dodencel in de gevangenis van Newgate juist in de hoek is gelegen, waar de misdadiger kan horen dat het schavot wordt getimmerd. Goed herinner ik het mij, dat ik mijn schavot hoorde opbouwen, en het geluid van den hamer van de wet, toen stuk na stuk in elkaar werd gevoegd! O, die dodencel! Terwijl ik vele maanden in deze toestand verkeerde, las ik de Bijbel door, en dan waren de bedreigingen alle in hoofdletters gedrukt, maar de beloften in zulke kleine letters dat ik gedurende lange tijd niet in staat was ze te lezen; en toen ik ze eindelijk las, geloofde ik niet, dat ze mij toekwamen; maar dat de bedreigingen allemaal tot mij waren gericht. Ik zei: als de Bijbel zegt: “Wie niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden”, dan word ik daarmee bedoeld! Maar als hij zegt: “Hij kan volkomen zalig maken degenen die door Hem tot God gaan”, dan dacht ik daarvan buitengesloten te zijn. Als ik las: “Ezau vond geen plaats van berouw, hoewel hij die met tranen zocht,” dan dacht ik: o, dat ben ik weer. En als ik las: “Wie doornen en distels draagt, is verwerpelijk en nabij de vervloeking, van wie het einde is tot verbranding,” dan zei ik: zie, dat beschrijft letterlijk mijn toestand. En als ik de Meester hoorde zeggen: “Houw hem uit: waartoe beslaat hij ook onnuttig de aarde?”, dan dacht ik: dat is mijn tekst; Hij zal mij wel gauw neerwerpen en mij niet langer onnut de grond laten beslaan. Maar als ik las: “O al gij dorstigen, kom tot de wateren”, dan zei ik: dat is niet voor mij. En als ik las: “Kom hierheen tot Mij, allen die vermoeid en belast zijn, en Ik zal u rust geven”, dan zei ik: dat is voor hen die ik kende in mijn omgeving, want zij waren allen ‘beladen’, dacht ik, maar ik niet! En hoewel ik – God weet het – weende en riep en treurde, totdat mijn hart in mij brak, zou ik toch, als iemand mij had gevraagd, of ik bedroefd was om de zonde, hem gezegd hebben: “Nee, ik ben nooit werkelijk bedroefd geweest om de zonde.” “Maar voel je dan de last van je zonde niet?” “Nee.” “Maar je bent toch wezenlijk overtuigd van zonde.” “Nee”, zou ik geantwoord hebben, “dat ben ik niet.” Is het niet vreemd, dat arme zondaren, als zij tot Christus komen, zozeer in duisternis zijn, dat zij hun eigen handen niet kunnen onderscheiden? Zij zijn zo blind, dat zij zichzelf niet kunnen zien, en hoewel het de Heilige Geest heeft behaagd in hen te werken en hun een godsvrees te geven en een teer geweten, zullen zij stijf en strak staande honden, dat zij die zegeningen niet bezitten, en dat er in hen niets goeds is, en dat God hen niet heeft aangezien, hen niet heeft liefgehad.
EEN GOED SCHIP?
Ik geloof, dat het vaak een grote zegen is als men door een zware strijd is heengegaan, om van het rijk van Satan in het koninkrijk van Gods geliefde Zoon te komen. Vroeg of laat zal ieder verlost mens met de vorst der duisternis moeten vechten, en over het algemeen is het een grote zegen als dit bij het begin van iemands loopbaan plaats heeft, om dan naderhand te kunnen gevoelen: Wat mij nu ook overkomt, nooit kan ik meer lijden zoals ik heb geleden, toen ik Christus heb gezocht. Door welke verschrikkelijke twijfel, of afschuwelijke lastering, of ontzettende inblazingen, ja zelfs tot die van zelfmoord toe, het zwakke hart ook aangevallen wordt, zij kunnen de afgrijselijkheid niet overtreffen van de grote duisternis waardoor mijn ziel is heengegaan, toen ik worstelde om de Zaligmaker te zoeken. Zeer veel mensen varen in wat zij denken het goede sterke schip van eigengerechtigheid; en zij verwachten met dat schip in de hemel aan te landen. Maar nooit heeft dit vaartuig nog een enkele ziel veilig de Schone Haven ingebracht, en dit zal het ook in de toekomst niet. Eigengerechtigheid is een weg die net snel naar het verderf voert als uitwendige zonde. Wij kunnen ons even zeker verderven door de gerechtigheid van Christus tegen te staan als door Gods wet te overtreden. Eigengerechtigheid is een even grote belediging van God als lastering; en God zal haar nooit aannemen; en nooit zal er een ziel door in de hemel komen. En toch houdt dit schip zijn koers, ondanks alles wat de Schrift er tegen zegt, want vaak waait er voor de mens een zuidenwind en dan valt alles hem gemakkelijk, en dan gelooft hij, dat hij door zijn eigen doen de Haven van Vrede zal vinden. Daarom verheugt het mij, als dit schip eens door een verschrikkelijke storm wordt overvallen, en hun hoop schipbreuk lijdt. Ik juich als dit oude schip totaal uit elkander splijt; als het strandt en als het wordt verbrijzeld en de mensen ergens anders heil en toevlucht in vinden.
TE GEMAKKELIJK?
Eer ik tot Christus kwam, zei ik tegen mezelf: “Het kan niet waar zijn, dat ik behouden zal worden, als ik in Jezus geloof, zoals ik ben. Ik moet iets voelen; ik moet iets doen.” Ik zou wel smaad en verachting over mijzelf kunnen uitstorten bij de gedachte aan sommige van de goede voornemens, die ik heb gekoesterd. Ik blies ze op, zoals kinderen zeepbellen opblazen. Hoe mooi waren zij! Al de kleuren van de regenboog werden erin gezien. Maar – een ademtocht…, en zij verdwenen. Een erbarmelijke grondslag, voorwaar! om er zijn hoop voor de eeuwigheid op te bouwen. O, dat werken om zalig te worden! Wat een slavernij was het, en hoe nietig was het resultaat! Ik was een wever van de minste soort, en toch verbeeldde ik mij, dat ik door mijn eigen spinnen in staat zou zijn voor mezelf een kleed te maken dat mij gans en al kon bedekken. Dat was het werk van vader Adam en moeder Eva, toen zij hun onschuld verloren hadden: “zij hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten voor zichzelf schorten.” O, hoe vaak heb ik gewenst, dat de prediker mij zou zeggen iets te doen om zalig te worden! Met blijdschap zou ik het gedaan hebben, als het mogelijk was. Als hij gezegd had: “Geef je rug om vijftig geselslagen te ontvangen”, dat ik geantwoord zou hebben: “Hier ben ik, spaar uw gesel niet, als ik maar vrede en rust mag krijgen en bevrijd mag worden van mijn zonde.” Maar deze zo eenvoudige zaak – te geloven in de gekruisigde Christus, Zijn volbracht werk aan te nemen, niets te zijn en Hem alles te laten wezen; niets te doen, maar te vertrouwen op wat Hij gedaan heeft – daar kon ik maar niet toe komen. Eens dacht ik, dat de zaligheid verkregen kon worden door goede werken, en ik werkte uit alle macht, maar toen Gods Geest in mijn hart kwam, “is de zonde weer levend geworden, en ik ben gestorven.” Wat ik goed dacht te zijn, bleek kwaad te wezen; waarin ik mij verbeeldde heilig te zijn geweest, bevond ik mij onheilig te zijn geweest. Ik ontdekte, dat mijne beste daden zondig waren, dat mijn tranen beweend moesten worden, en dat zelfs mijn gebeden Gods vergeving nodig hadden. Ik ontdekte, dat ik de zaligheid zocht te verkrijgen door de werken der wet, dat al mijn goede werken uit zelfzucht voortkwamen, namelijk uit de zucht om mijzelf zalig te maken, en dat zij daarom voor God niet welbehaaglijk konden zijn. Daarna dacht ik, dat de zaligheid toch ongetwijfeld verkregen zou kunnen worden, deels door een verbetering van levenswijze, en deels door op Christus te vertrouwen. En zo werkte ik dan weer heel hard, en dacht, als ik er nog enige gebeden aan toevoegde, enige tranen van berouw en enige beloften van een beter levensgedrag, dat alles goed moest wezen. Maar na menige lange dag zwoegen, besefte ik, dat ik toch niet verder was gekomen, want nog steeds rustte Gods vloek op mij, nog altijd was er een pijnlijke leegte in mijn hart, die de wereld niet kon vervullen, een leegte van zorg en verdriet, want ik was erg benauwd, omdat ik niet kon komen tot de rust waarnaar mijn ziel verlangde.
BEZIG MIJN HUIS SCHOON TE MAKEN
Wat een strijd was het, die mijn jonge hart tegen de zonde heeft gestreden! O, hoe heeft mijn ziel met zuchten en kermen tot God geroepen! Het waren – ik zeg het zonder enige overdrijving – onuitsprekelijke zuchten. Hoe heb ik op mijne armzalige blinde manier er naar gestreefd om eerst de ene en dan de andere zonde te overwinnen, en aldus in Gods kracht strijd te voeren tegen de vijanden die mij besprongen. Ik heb het lang geprobeerd om mijzelf te verbeteren, maar ik had niet veel voorspoed bij dit werk; want ik ervoer dat ik één duivel in mij had, wanneer ik begon, en dat ik tien duivelen had, wanneer ik ophield. In plaats van beter te worden, werd ik erger. Ik had nu de duivel van eigengerechtigheid, van het vertrouwen op mijzelf, van de eigenwaan, en nog vele anderen, die gekomen waren en woning hadden gemaakt in mijn hart. Terwijl ik bezig was het huis te vegen en het te versieren, was de ene duivel die ik had proberen te verdrijven, en die maar voor een poosje was weggegaan, teruggekomen, en hij had zeven andere geesten meegebracht, bozer dan hijzelf, en zij gingen en woonden daar. Toen streefde ik er naar te geloven. Dit is een vreemde manier van zeggen, maar zo was het. Toen ik wenste te geloven, merkte ik, dat ik het niet kon. Het leek mij alsof de weg naar de hemel door de gerechtigheid van Christus even moeilijk was als mijn eigen weg, en dat ik net zo snel in de hemel kon komen langs de weg van Sinaï als langs die van Golgotha. Ik kon niets doen: ik kon mij niet bekeren, ik kon niet geloven. Ik bezweek van wanhoop, terwijl ik voelde dat ik verloren moest gaan ondanks het evangelie, en voor altijd uit de tegenwoordigheid van Jehova verbannen moest blijven, al was Christus gestorven.
ONWEERSTAANBARE GENADE
Ik moet bekennen, als het aan mij had gelegen, dat ik wel nooit tot verlossing zou zijn gekomen. Zo lang ik maar kon, heb ik tegengestreefd, gerebelleerd tegen God. Wanneer Hij wilde, dat ik zou bidden, wilde ik niet bidden. Wanneer Hij wilde, dat ik onder het gehoor van de evangelieprediking zou zijn, wilde ik ook dat niet. En toen ik hoorde, en er een traan uit mijn oog vloeide, veegde ik die af, en tartte Hem om mijn hart te vertederen. Ik hoorde een preek over de uitverkiezing; maar zij behaagde mij niet. Ik hoorde een preek over de wet, waarin mij mijn krachteloosheid werd aangetoond; maar ik geloofde haar niet. Ik dacht, dat dit alleen maar de gril was van een oude bevindelijke christen, het een of andere leerstuk uit oude tijden, dat heden niet meer paste voor de mensen. Toen kwam er een preek over de dood en de zonde; maar ik geloofde niet, dat ik dood was, want ik dacht, dat ik levend genoeg was, mij wel kon bekeren en mijzelf in de gewenste toestand kon brengen. Daarna kwam een preek met krachtige vermaningen; maar ik dacht, dat ik mijn huis kon bereiden wanneer ik maar wilde, zodat ik het niet meteen hoefde te doen. Zo heb ik dus voortdurend vertrouwd op mijn zelfgenoegzaamheid. Als mijn hart een beetje bewogen was, probeerde ik het af te leiden door zondige genoegens, en zou ook toen niet verlost hebben willen worden, totdat God mij eindelijk de genadeslag toebracht, en ik genoodzaakt was mij aan het onweerstaanbaar krachtsvertoon van Zijn genade te onderwerpen. Die genade overwon mijn verdorven wil en deed mij buigen voor Zijn scepter. Toen de Heere mij werkelijk tot mijzelf bracht, heeft Hij mij met één slag volkomen weerloos gemaakt. Ik dacht, dat ik machtiger was dan de engelen en alle dingen wel tot stand zou kunnen brengen, maar ik bevond, dat ik minder was dan niets.
ZACHEÜS
Jezus zei tegen Zacheüs: “Haast u en kom naar beneden.” Herinner ik het mij niet, dat Hij ook mij gebood naar beneden te komen? Een van de eerste stappen die ik te doen had, was terstond naar beneden te komen van de hoogte van mijn goede werken; en wat een afdaling was dit! Toen stond ik op de hoogte van mijn zelfgenoegzaamheid, en Christus zei: “Kom naar beneden! Ik heb je naar beneden gebracht van je goede werken, en nu zal Ik je afbrengen van je zelfgenoegzaamheid.” En zo had ik dan weer een val, en ik dacht werkelijk nu tot op de grond te zijn gekomen; maar opnieuw zei Christus: “Kom naar beneden.” En Hij deed mij afdalen totdat ik kwam aan een punt, waar ik meende nu toch zalig te kunnen worden. Maar nog altijd luidde het bevel: “Kom naar beneden.” Nog meer naar de diepte. En naar de diepte ging ik, wanhopig; alle takken van de boom van mijn hoop moest ik één voor één loslaten, en toen zei ik: “Ik kan niets; ik ben verloren.” Maar Christus zei: “Kom nog verder naar de diepte; je hebt nog te veel hoogmoed om zalig te kunnen worden.” Toen werd ik in de diepte gebracht, waar ik mijn bederf, mijn goddeloosheid, mijn onreinheid zag, want de zondaar die God zalig wil maken, wordt altijd door Hem vernederd. Terwijl ik in die toestand was, waarin ik probeerde mijzelf te doen geloven, was er een stem die mij toefluisterde: “IJdele mens, ijdele mens, als jij wilt geloven, kom dan en zie!” Toen heeft de Heilige Geest mij bij de hand genomen en mij geleid naar een eenzame plaats, en terwijl ik daar stond, verscheen plotseling voor mij Eén op Zijn kruis. Ik zag op; ik had toen geen geloof. Ik zag, dat Zijn ogen overvloeiden van tranen, en dat Zijn bloed nog uit Zijn wonden stroomde. Ik zag Hem omringd door Zijn vijanden, die Hem voortjoegen naar Zijn graf. Ik lette op Zijn onuitsprekelijke ellende, ik hoorde het onbeschrijfelijke zuchten en kermen, en terwijl ik opzag, opende Hij Zijn ogen, en zei tegen mij: “De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was.” Maar ik had meer nodig dan dat woord van genade. De algemene roeping van het evangelie is als het weerlicht dat wij soms op een zomeravond zien. Het is mooi; het is groots – maar wie heeft ooit gehoord, dat iemand erdoor getroffen of gedood werd? Maar de bijzondere roeping is als de gevorkte bliksemschicht van de hemel, die ergens inslaat. Het is de afgeschoten pijl, die binnendringt tussen de gespen en het pantser. De roeping die zalig maakt, is als die van Jezus, toen Hij zei: “Maria!” en zij tegen Hem zei: “Rabbouni.” Herinner ik mij niet het moment toen Hij mijn naam fluisterde, en in mijn oor zei: “Kom tot Mij!” Dat was een krachtige, onweerstaanbare roeping. Ik weet, dat ik om de godsdienst heb gelachen, dat ik hem verachtte en verafschuwde; maar o, die roeping! Ik wilde niet komen. Maar Christus zei: “Je moet komen. Al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen.” “Heere, ik wil niet.” “Maar je zult”, zei Jezus. Soms ben ik naar Gods huis gegaan terwijl ik bijna het besluit had genomen om niet te willen luisteren; maar ik moest luisteren. O, hoe is het woord doorgedrongen tot mijn ziel! Was er nog kracht in mij om te weerstaan? Nee, ik was neergeworpen. Al mijn beenderen schenen gebroken. Ik begon te denken, dat er in mijn hart geen spoor zou overblijven van iets wat opgebouwd was. Wat een gracht was er in mijn hart gegraven! Weg gingen mijn gewaande verdiensten! Wat een hoop vuilnis! Weg ging mijn kennis! Weg gingen mijne goede voornemens en mijn zelfgenoegzaamheid! En het duurde niet lang of, weg ging al mijn kracht! Toen deze uitdieping was voltooid, was de gracht zo diep, dat zij – toen ik erin afdaalde – mijn graf scheen. Het was mij zo’n verdriet mijn eigen zondigheid te kennen, dat het mij niet mogelijk leek, dat dit kon bijdragen tot mijn vertroosting en mijn heil. Toch is het waar: als de Heere hoog bedoelt te bouwen, graaft Hij altijd eerst diep; en als Hij van plan is grote genade te schenken, geeft Hij een diepe bewustheid van de behoefte eraan. Lang voordat ik met Christus begon, was Hij met mij begonnen. Maar toen ik met Hem begon, was het op de manier van een ongelukkige bedelaar – een arme, die niets van zichzelf heeft, en alles van Christus verwacht. Ik weet, toen ik voor het eerst mijn oog op Zijn dierbaar kruis wierp en rustte in Hem, dat ik toen geen enkele verdienste had; alles was afkeurenswaardig in mij. Ik verdiende niets dan de hel; ik bezat zelfs geen schaduw van een deugd om op te vertrouwen. Het was met mij gedaan; ik was tot het uiterste gekomen. Alles in mij scheen bedorven, het was als een mesthoop van bederf, niets beter, maar wel veel erger. In die tijd kon ik in waarheid instemmen met Paulus, en zeggen, dat mijn eigen gerechtigheid vuilnis is. Hij gebruikt een sterke uitdrukking maar ik denk niet, dat hij haar sterk genoeg vond: “Ik acht die drek te zijn, opdat ik Christus mag gewinnen.”
GOD LIEFHEBBEN – IN DE HEL…
Ik herinner mij de tijd, toen ik bang was dat Jezus mij nooit zou behouden; maar ik voelde in mijn hart, dat ik Hem, al zou Hij mij niet verlossen, toch moest liefhebben om wat Hij voor andere zondaren had gedaan. Toen ik de wondervolle geschiedenis van Zijn leven en dood las, scheen het mij toe, dat ik, al zou Hij mij ook afwijzen, toch aan Zijn voeten zou moeten neerliggen en zeggen: “U kunt mij verstoten en verwerpen, maar toch bent U de gezegende Christus! En als U mij vervloekt, dan kan ik alleen maar zeggen, dat ik dit verdiend heb. Doe met mij wat U wilt; maar U hebt de stervende moordenaar zalig gemaakt, en U hebt haar behouden uit wie U zeven duivelen hebt uitgeworpen; en als U Zich niet verwaardigt mij te verlossen, dan bent U toch de gezegende Christus, en ik kan in U geen schuld vinden en geen boze woorden tegen U spreken; maar ik lig neer aan Uw voeten om U te aanbidden.” Eens kon ik het niet nalaten te zeggen, dat, zelfs als Hij mij veroordeelde, ik God toch zou liefhebben, omdat Hij voor anderen zo vol was van genade.
EÉN TEKST
Er is in het bijzonder één tekst in de Bijbel, die mij heeft bemoedigd; maanden lang heb ik er op geleefd. Ik voelde het gewicht van de zonde, en ik kende de Zaligmaker niet. Ik was bang dat Gods toorn mij zou verdoen! Ik ging van de een kerk naar de andere om Zijn Woord te horen, maar nooit hoorde ik een evangeliewoord. Maar deze ene tekst bewaarde mij voor zelfmoord, waartoe ik geloof, dat ik door smart en verdriet had kunnen komen. Het was dit liefelijke woord: “Een ieder die de Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.” Wel, dacht ik, ik kan niet in Christus geloven zoals ik wens; ik kan geen vergeving vinden; maar ik weet, dat ik Zijn Naam kan aanroepen; ik weet, dat ik kan bidden, ja, bidden met zuchten en tranen, dag en nacht. En als ik ooit verloren ga, zal ik pleiten op deze belofte: “O God, U hebt gezegd: een ieder die Mijn Naam zal aanroepen, zal zalig worden! Ik heb Uw Naam aangeroepen, zult U mij dan uitwerpen? Ik heb gepleit op Uw beloften; ik heb mijn hart opgeheven in het gebed: kunt U rechtvaardig zijn en toch de zondaar veroordelen die werkelijk Uw Naam heeft aangeroepen?”
NIEMAND KAN OOIT ZEGGEN…!
Ik heb eens een diepe indruk ontvangen door iets, wat ik mijn moeder hoorde zeggen. Ik had al gedurende enige jaren Christus gezocht, en ik kon maar niet geloven, dat Hij mij wilde behouden. Zij zei, dat zij veel mensen had horen vloeken en godslasteringen uiten; maar één ding was haar gans en al onbekend: zij had nog nooit iemand horen zeggen, dat hij Christus had gezocht, maar dat Christus hem had verworpen. “En”, voegde zij erbij, “ik geloof niet, dat God enig mens zou laten leven om dat te zeggen.” Ik dacht, dat ik het kon zeggen; ik dacht, dat ik Hem had gezocht, en dat Hij mij had uitgeworpen, en ik besloot, dat ik het zou zeggen, al zou het ook mijn ziel ten verderve voeren. Ik wilde zeggen wat ik geloofde dat waarheid was. Maar ik zei bij mijzelf: “Ik zal het nog eens proberen.” En ik ging tot de Meester met niets van mijzelf, en wierp mij eenvoudig op Zijn barmhartigheid; en ik geloofde, dat Hij voor mij was gestorven; en nu, geloofd zij Zijn heilige Naam: ik zal nooit kunnen zeggen, dat Hij mij heeft uitgeworpen. Als resultaat van mijn persoonlijke ervaring kan ik mijn getuigenis bij dat van mijn moeder voegen. Ik heb in mijn leven veel goddeloze dingen gehoord. Ook ik heb mensen horen vloeken en God lasteren totdat ik er van sidderde, maar er is één ding, dat ik nog nooit door iemand heb horen zeggen, en ik denk, dat God ook nauwelijks zou toelaten, dat iemand zo’n leugen zou uitspreken: “"Ik heb in oprechtheid en met een vast voornemen van hart God gezocht, maar Hij heeft mij niet verhoord, en Hij zal mij niet verhoren, want Hij heeft mij uitgeworpen.” Ik acht het nauwelijks mogelijk – hoewel ik weet dat de goddeloosheid van de mensen bijna grenzeloos kan wezen – dat iemand zo’n afschuwelijke leugen zou kunnen zeggen. In elk geval: ik kan zeggen, dat ik het nog niet gehoord heb.
Ds. W. Pieters
Dit artikel is beantwoord door
Ds. W. Pieters
- Geboortedatum:27-06-1957
- Kerkelijke gezindte:Hersteld Hervormd
- Woon/standplaats:Elspeet
- Status:Actief
Bijzonderheden:
website: dspieters.refoweb.nl
Dit panellid heeft meerdere artikelen geschreven
Nu zal ik (NN) u een citaat van Spurgeon geven. Dat het wettisch is, om iets te stellen als voorwaarde vóór het zaligmakend geloof, Ik zal u verklaren waarom dit wettisch is.
Als ik in Jezus Christus geloof omdat ik een oprecht berouw over mijn zonden gevoel, en daarom een grond voor mijn geloof heb, merkt u dan niet dat de eerste en ware grond van mijn vertrouwen het feit is dat ik berouw heb over mijn zonden? Wanneer ik in Jezus geloof omdat ik overtuigingen heb en een geest van gebed, dan is het duidelijk dat het eerste en meest belangrijke feit niet Christus is, maar mijn bezit van bekering, overtuiging en gebed. Mijn hoop draait dan op mijn bekering. Als dát niet wettisch is, weet ik niet wat het dan wel is! Laat ik het nog eenvoudiger zeggen. Mijn tegenstanders zullen aanvoeren: “De zondaar moet een ontwaakt geweten hebben voordat hij grond heeft om in Christus te geloven.” Luister! Als ik vertrouw dat Christus mij zal zaligmaken omdat ik een ontwaakt geweten heb, zeg ik u wéér dat de stem van mijn geweten het belangrijkste deel van de zaak is. Daar hangt dan mijn werkelijke hoop van af. Als ik op Christus steun omdat ik dit of dat gevoel, dan leun ik op mijn gevoelens, en niet op Christus alleen, en dat is inderdaad wettisch. Ja, zelfs als een begeerte tot Christus mijn grond om te geloven moet zijn, als ik in Christus moet geloven, niet omdat Hij mij daartoe opwekt, maar omdat ik een verlangen naar Hem gevoel, zult u weer merken dat de belangrijkste bron van mijn troost gelegen is in mijn begeerte. Wij zullen dan dus altijd letten op onze gesteldheid. “Is mijn verlangen wel echt? Als dat waar is, kan Christus mij zalig maken. Als mijn verlangen niet oprecht is, kan Hij dat niet.” In deze trant van redeneren worden Christus en Zijn genade overheerst door mijn begeerten. Weg met dat wettische gedoe! Als wij een zondaar oproepen tot geloof, niet omdat God het hem gebiedt maar om een andere reden, dan is dat een hoogmoedige soort van geloof. Want als de grond om in Jezus te vertrouwen in mijn bevinding gevonden wordt, in mijn afkeer van de zonde, of mijn verlangen naar Christus, dan vormen al deze op zichzelf goede zaken een wettige grond voor grootspraak. Hoewel Christus mij zalig kan maken, waren die zaken dan toch het bruiloftskleed dat mij geschikt maakte om tot Hem te gaan. Als dit onmisbare vereisten en voorwaarden zijn, kan de mens die deze bezit in waarheid en terecht zeggen: “Christus heeft mij zalig gemaakt, maar ik bezat eerst de vereisten en voorwaarden, daarom moeten deze zaken delen in de lof.” Broeders, let eens op hen die een geloof bezitten dat op hun bevinding rust, wat zijn die eisen in de regel? Let op hen! U zult merken dat ze vol kritiek en bitterheid zitten, die hen aanmoedigt hun eigen beleving als de norm voor vroomheid te nemen. Wij mogen ons gerust afvragen of zij wel ooit op evangelische wijze vernederd zijn. Of zij wel ooit ingezien hebben dat hun beste gevoelens, hun beste bevindingen, niets meer of minder zijn dan spinnewebben voor Gods aangezicht. Geliefde broeders, wij zeggen een zondaar aan dat hij zo onrein en vuil als hij is -zonder enige voorbereiding of geschiktheid – Jezus Christus geheel als de Zijne mag aannemen. 15 Wij vertellen hem dat hij in Christus alles vindt wat hij ooit nodig zal hebben. Als wij de stokbewaarder die net wakker geschrokken is, ter plaatse durven zeggen “Geloof in de Heere Jezus”, dan blijft er geen ruimte over voor zelfverheerlijking, het moet alles uit genade zijn. Als wij de verlamde man bij de poort van de tempel zien liggen, doen wij geen poging hem zijn benen te laten strekken of enig leven daarin te gevoelen, maar wij bevelen hem in de naam van Jezus op te staan en te wandelen. Zeker in het geval waar God de Geest het Woord toepast, is alle roem uitgesloten. Het maakt niet uit of ik steun op mijn bevinding of op mijn goede werken. Zo’n vertrouwen zal altijd leiden tot roemen, aangezien het beide wettisch is. De wet en het roemen zijn tweelingbroers, maar vrije genade en dankbaarheid gaan altijd samen. Iedere andere grond voor geloof in Jezus dan die welke hier voorgesteld is in het evangelie, is veranderlijk. Zie broeders, veronderstel dat de grond om in Christus te geloven in mijn bekommeringen en bevindingen ligt. Wanneer ik dan vandaag een verbroken hart heb en mijn ziel kan uitstorten voor de Heere, heb ik een grond om in Christus te geloven. Maar morgen – en wie kent dit niet – morgen kan mijn hart weer zo hard als een steen zijn, waardoor ik ongevoelig ben en niet kan bidden. Volgens de theorie van het voorwaardelijk geloven heb ik dan dus geen recht om op Christus te vertrouwen: mijn grond is helemaal weg. Volgens de leer van de volharding is het geloof van een christen blijvend. En als dat zo is, moet de grond van zijn geloof ook altijd dezelfde zijn. Anders zou hij mogelijk soms een ongegrond geloof bezitten, en dat is dwaasheid. Hieruit kunnen we dus afleiden dat de vaste grond van het geloof verankerd moet zijn in een onveranderlijke waarheid. Omdat alles in een mens nog vaker verandert dan de wolkenluchten boven Engeland ooit doen, zal mijn grond om in Christus te geloven – als die rust op iets binnen in mij – welhaast ieder uur veranderen. Dat betekent dan weer dat ik afwisselend verloren en zalig ben. Geliefden, kan dat wáár zijn? Wat mij aangaat, ik verlang een vaste en onveranderlijke grond voor mijn geloof. Ik begeer een grond voor mijn geloof in Jezus, waar ik wat aan heb als de duivel zijn godslasteringen als een vloed uitstort in mijn oren. Ik begeer een grond om te geloven waar ik wat aan heb, als mijn boze lusten en verdorvenheid in een verschrikkelijke slagorde voor mij verschijnen, en mij doen uitroepen “Ik ellendig mens.” Ik verlang een grond om te geloven die me zal troosten, als ik geen goede gestalten en heilige gedachten heb, als ik zo dood ben als een steen en mijn ziel aan het stof kleeft. Zulk een onfeilbare grond om in Jezus te geloven, wordt gevonden in deze kostbare waarheid dat Zijn genadig gebod – en niet mijn veranderlijke bevinding – mijn recht is om te geloven in Zijn Zoon Jezus Christus. En nog eens geliefden: iedere andere grond is volkomen onbegrijpelijk. Velen van mijn broeders preken een onmogelijke zaligheid. Hoe vaak hongeren en dorsten zondaren niet om de weg der zaligheid te horen. En er wordt hen geen redding verkondigd waar ze bij kunnen. Ik kan me niet herinneren dat aan mij vanaf de kansel gezegd is dat ik als zondaar in Jezus moet geloven. Wel heb ik veel gehoord over gevoelens waarvan ik dacht dat ik die nooit zou krijgen. Over gestalten waar ik naar verlangde. Maar ik vond geen vrede, totdat ik de boodschap van vrije genade hoorde: “Wendt U naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde!”
(Aldus Spurgeon in een preek over 1 Joh 3:23)