Statenvertaling met apocriefen
Gereformeerde Bijbelstichting | Geen reacties | 25-09-2024| 10:54
Vraag
Waarom is er geen uitgave van de klassieke Statenvertaling mèt apocriefen? Want:
-Ze waren oorspronkelijk deel van de eerste uitgaven van Statenvertaling en King James Version;
-De reformatoren Luther, Zwingli en de vroege Calvijn achtten deze nuttig en opbouwend;
-Diverse kerkvaders stonden positief tegenover de apocriefen, en niet de minsten;
-De Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt er met voorbehoud positief over;
-Psalm 151 in berijmde vorm siert de GBS-uitgaven als het Eigen Geschrift Davids.
Zou juist de Gereformeerde Bijbelstichting niet terug moeten willen naar de oorspronkelijke uitgave van de Statenvertaling? Dit is een vraag met een milde knipoog naar onze vrienden van de GBS, maar wel degelijk met een serieus bedoelde ondertoon. Ik wijs er nog op dat ds. A. Moerkerken een boekje gewijd heeft aan kennis van en het belang van de intertestamentaire periode voor ons begrip van het Nieuwe Testament.
De zorgverzekeringen van Care4Life
De zorgverzekeringen van Care4Life stellen de beschermwaardigheid van het leven voorop. Benieuwd hoe?
Antwoord
Hieronder een reactie waarbij ik tien punten benoem die m.i. relevant zijn voor deze kwestie (zonder volledig te zijn). Ik putte hiervoor met name uit mijn lemma “Apocriefen” in de Encyclopedie Nadere Reformatie dl. 3 (Utrecht 2020), 59-65.
1. Eerst een praktische opmerking: voor wie de apocriefen graag wil lezen, zijn er goede mogelijkheden om deze apart aan te schaffen. Recent zijn ze nog heruitgegeven in een mooie uitvoering door Den Hertog; zie De Apocriefe Boeken - 9789033132025 (hertog.nl) (deze uitgave volgt de vertaling van de apocriefen door de Statenvertalers). Inderdaad is kennis van deze geschriften en de intertestamentaire periode van belang. Daarbij is het boekje “De witte bladzijde” van ds. Moerkerken ook zeer bruikbaar.
2. De reformatoren zagen het belang van de apocriefen, maar benadrukten tegelijk dat ze niet de Heilige Schrift vormen (niet geïnspireerd zijn) en dat er soms ook dwalingen in staan. Luther nam ze wel op in de Bijbel en schreef erboven: “Apocriefen. Dat zijn boeken die niet gelijkgesteld [moeten] worden aan de heilige Schrift, maar toch nuttig en goed zijn om te lezen.” De Engelse Geneva Bible uit 1560, een belangrijke Bijbeleditie voor de puriteinen, gaf in een woord vooraf naast de bezwaren ook een positieve boodschap mee: “Apocriefen, dat zijn boeken die niet met algemene instemming zijn aanvaard om publiekelijk in de kerk gelezen en verklaard te worden […] maar als boeken die van godzalige mannen afkomstig zijn, zijn ze aanvaard om gelezen te worden voor de toename en bevordering van kennis over de geschiedenis, en voor onderwijs in vrome zeden. Deze boeken tonen aan dat God in alle tijden een bijzondere zorg voor Zijn kerk heeft gehad.”
3. Gaandeweg gingen met name de gereformeerden steeds kritischer staan tegenover opname van de apocriefen in de Bijbel. Veel puriteinen en Schotse presbyterianen wilden deze niet in hun Bijbel hebben. Er verschenen, ruim vóór de tijd van de King James Version (1611) en de Statenvertaling (1637), dan ook al edities zonder apocriefen. Het waren echter anglicaanse geestelijken die zich hiertegen verzetten en dat was ook de reden dat de King James Version deze boeken wel weer bevatte, met name door toedoen van aartsbisschop Richard Bancroft, de ‘chief overseer’ bij het KJV-vertaalproject. Later, in de periode 1642-1660, verschenen er echter nauwelijks KJV’s mét apocriefen.
4. Het is bekend dat op de Dordtse Synode (1618) hevig is gediscussieerd over de vraag of de apocriefen in de Bijbel opgenomen mochten worden. In het proefschrift van H. Kaajan is daarover veel te lezen: “De Pro-acta der Dordtsche Synode in 1618” (Rotterdam 1914). De Engelse afgevaardigden (die in lijn met de KJV-keuzes redeneerden) pleitten voor opname van de apocriefen, maar vooral Franciscus Gomarus en Giovanni Diodati uit Genève verdedigden een tegengesteld standpunt. Tegenover de traditie stelde Gomarus: “De oudheid van een dwaling rechtvaardigt de dwaling nooit.” Het opnemen van deze boeken in de Bijbel zou volgens hem leiden tot “afgodische superstitie.” Diodati noemde de meeste apocriefen “walmende lampen” en “gezwellen”, terwijl hij over enkele andere wel een positief oordeel had. Er bleken zelfs predikanten te zijn die weleens preekten uit de apocriefen, wat volgens voorzitter Bogerman beslist niet mocht. Uiteindelijk heeft de traditie tijdens ‘Dordt’ tóch de doorslag gegeven, al werden de apocriefen wel minder grondig vertaald (sommigen zeiden zelfs ‘oppervlakkig’) én moesten ze voorzien worden van een duidelijke waarschuwing vooraf. Bovendien werden ze niet meer tussen OT en NT geplaatst, maar helemaal achterin, na het NT Dit was dus eigenlijk een compromis.
5. Opvallend is dat zowel bij de King James Version als bij de Statenvertaling in de loop van het proces van vertalen (of daarna) bij de canonieke boeken aanvankelijk wel veel tekstverwijzingen naar apocriefe boeken werden opgenomen, maar dat deze later helemaal of grotendeels werden verwijderd.
6. Hoewel edities van de Statenbijbel vanaf 1637 wel de apocriefe boeken bevatten, werden deze vanaf het midden van de zeventiende eeuw al snel weggelaten in de kleinere formaten. In de folio-uitgaven (het grootste formaat) bleven de apocriefen weliswaar nog lange tijd gehandhaafd, maar deze bijbels zullen vooral voor de kansels bedoeld zijn geweest – en in de kerk mocht niet uit de apocriefen worden gepreekt. In de praktijk zal de kennis van de apocriefe boeken dus al snel minder zijn geworden. Ongeveer vanaf de jaren zeventig van de zeventiende eeuw werd op de particuliere synoden geconstateerd dat de apocriefen werden weggelaten uit de Bijbeledities, terwijl dit niet conform de oorspronkelijke besluiten was.
7. De Nederlandse Geloofsbelijdenis schrijft in artikel 6: “Dewelke de Kerk wel lezen kan, en daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zoveel als zij overeenkomen met de canonieke boeken.” Er is enige discussie over de vraag of “Kerk” hier wijst op de geïnstitueerde Kerk (dus de kerkdienst), of op de gelovigen. De Dordtse Synode dacht het laatste. Het thuis lezen van de apocriefe boeken vond men dus zeker wel nuttig. Op die manier wordt er bijv. ook over geschreven in de Leidse Synopsis, disputatie 3. Men verwees hierbij ook naar het Concilie van Laodicea (vierde eeuw), waarin uitdrukkelijk bepaald werd: “Geen psalmen die door particulieren zijn gecomponeerd, noch enige oncanonieke boeken mogen in de kerken [volgens het Latijn; de Griekse tekst heeft ‘kerk’] gelezen worden, dan alleen de canonieke boeken van het Nieuwe en Oude Testament.”
8. Illustratief voor het gebruik van de apocriefen door gereformeerde theologen is misschien wel de benadering van Arnoldus Rotterdam in zijn verklaring van De Nederlandse Geloofsbelijdenis, “Zions roem en sterkte” (1755-1758). Hij schrijft daarin o.a.: “Vinden wy iets goeds daarin, wy mogen het zelve overdenken en bewaren. Niemand veragt den diamant, om dat hy ze in den drek vind.” Salomo haalde zijn hout ook bij Hiram en zijn goud uit Ofir, om het heiligdom van de HEERE te bouwen. Toch blijft de canonieke heilige Schrift het enige volmaakte richtsnoer van geloof en zeden.
9. De plaatsing van Psalm 151 (Eigen Geschrift Davids) in de berijming 1773 was enigszins dubieus. Bij de uitgave van 1773 (ik bedoel het aanbiedingsexemplaar voor de overheid) werd dit “Eigen geschrift Davids” op een los inlegvel handgeschreven toegevoegd. Dr. J. van der Knijff schrijft hierover in zijn proefschrift “Heilige gezangen” (paragraaf VI.13) het volgende: “Het lied heeft weliswaar in het psalmboek van 1773 onder de ‘Eenige Gezangen’ geen officiële plek gekregen, toch wordt het door de commissie als extra gezang wel in een nieuwe berijming aangeboden. De reden is dat het zich in de achttiende eeuw in het psalmboek van Dathenus een vaste plaats onder de lofzangen had verworven.” De commissieleden-1773 waren verdeeld over de vraag of het Eigen Geschrift Davids toegevoegd moest worden aan de berijming. Ze lieten het aan de Staten-Generaal over. “De staatsgemachtigden adviseren vervolgens om het lied, geschreven op een los vel papier, achter in de autograaf van het psalmboek te leggen en zo aan de Staten-Generaal aan te bieden. Die moeten dan maar zeggen of het lied straks ook meegedrukt moet worden. (…) Over een besluit van de Staten-Generaal over het wel of niet mee laten drukken van het Eigen Geschrift Davids is niets bekend. Het oordeel lijkt negatief uitgevallen te zijn. In ieder geval is het kerkvolk ontstemd over het feit dat de apocriefe psalm niet meer terugkomt in de nieuwe berijming. Hier en daar neemt een drukker de vrijheid om op die vraag in te spelen. (…) Bij het uitgeven van het psalmboek zijn drukkers echter, in ieder geval in de eerste jaren, terughoudend om het lied op te nemen.” Dat de GBS nu het Eigen Geschrift Davids wel steeds meeneemt in haar uitgaven, zouden we anachronistisch kunnen noemen (aldus A. Ros, “Davids soete lier”) en heeft sterk te maken met de traditie, die erom vroeg. (Zo verwoordde voorzitter ds. J. van Haaren het in 1978.) De GBS heeft in het verleden echter ook benadrukt dat het niet de bedoeling is om het Eigen Geschrift Davids in de kerk te zingen.
10. Conclusie: er is een duidelijke tendens te zien waarbij er vanaf de Reformatie steeds sterker op wordt gewezen dat het canonieke en het apocriefe duidelijk onderscheiden moet worden, wat betreft status, de plaats in Bijbeluitgaven en in de eredienst. Niettemin is de traditie van Bijbeluitgaven en psalmberijmingen vaak weerbarstig. Voor “Psalm 151” is (voor de GBS) die traditie toch belangrijk gebleven, terwijl dat anderzijds niet geldt voor het geheel van de apocriefe boeken. Maar nogmaals: studie van deze geschriften is nuttig en kan in deze tijd op verschillende manieren gedaan worden.
Met vriendelijke groet,
Drs. C. C. Bremmer,
Wetenschappelijk medewerker GBS
Dit artikel is beantwoord door
Gereformeerde Bijbelstichting
- Kerkelijke gezindte:Divers
- Woon/standplaats:Leerdam
- Status:Actief