Heil voor de heidenen van eeuwigheid bekend
Ds. P. van der Kraan | Geen reacties | 26-11-2019| 15:33
Vraag
Er staat in Handelingen 15:18 dat God al Zijn werken van eeuwigheid bekend zijn. Maar waarom zegt Jakobus dat hier? Ik begrijp het verband niet. Jakobus zegt: daarom oordeel ik enz. Maar oordeelt hij op grond van het feit dat God al Zijn werken van eeuwigheid bekend zijn? Hoezo dan?
Antwoord
Beste vragensteller,
Dat Jakobus terugvalt op Gods eeuwige raad hangt samen met de uitbreiding van het evangelie in de heidenwereld. De woorden van Jakobus zijn gesproken op het zgn. apostelconvent in Jeruzalem. Dat is gehouden n.a.v. de vragen die rijzen bij de bekering van heidenen tot het geloof in Jezus Christus. De dringende vraag is of de gelovigen uit de heidenen ook de wetten van Mozes moeten houden. Petrus is begonnen met zijn ervaringen in het huis van Cornelius uiteen te zetten. Jakobus valt hem daarin bij – niet omdat hij ook iets dergelijks heeft ervaren. Nee, Jakobus toont ‘slechts’ vanuit ‘zijn’ Bijbel (= Oude Testament) aan (zie de citaten uit Jer. 12:15 en Amos 9: 11-12... in de Griekse vertaling van de Septuaginta) dat God deze gang van zaken al van eeuwigheid had bepaald. Je kunt daarbij denken aan de belofte aan Abraham: in u zullen alle volken der aarde gezegend worden (Gen. 12:3).
De volgorde is dat Gods heilsopenbaring eerst aan Israël geschiedt en dat (als de volheid des tijds is aangebroken) het heil de wereld in zal stromen. Het talenwonder op het Pinksterfeest is daarvan een voorspel. Deze gang van zaken heeft God al van eeuwigheid voorzien. En wat de christenen uit de Joden als een min of meer vreemde gang van zaken ervaren (waarmee zij op dat moment niet goed kunnen omgaan) was bij God al van eeuwigheid bekend. En omdat de plaats van de heidenvolken in de stroom van het heil anders is dan die van Israël (let op: ik zeg niet dat het heil dat aan Israël geschonken is anders is dan het heil voor de heidenen; en ik beweer evenmin dat de weg naar het heil voor Israël een andere is dan die voor de heidenen) oordeelt Jakobus dat de gelovigen uit de heidenen niet belast behoeven te worden met het houden van de wetten van Mozes. Voor de heidenen volstaan de zgn. Noachitische verboden (Hand. 15: 20).
Je hebt dus gelijk met je veronderstelling dat Jakobus zijn oordeel velt op grond van de weg die God met de heidenen gaat inzake de bekendmaking van Zijn heil. Terzijde merk ik op dat hier een ander Schriftwoord in vervulling gaat: in de mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan. Petrus vertelt uit zijn ervaring met Cornelius en het voorafgaande visioen in Joppe de weg die God gaat naar de heidenen. Jakobus bevestigt dat met Bijbelplaatsen en onderstreept: wat Petrus (en Paulus met Barnabas) te berde brengen, is niet vreemd, maar door God al eeuwen tevoren bekend gemaakt aan de profeten. Want Hem Zijn al Zijn werken van eeuwigheid af bekend en daarom kon God het eeuwen voordien bekend maken aan de genoemde (en andere) profeten.
Ds. P. van der Kraan
Dit artikel is beantwoord door
Ds. P. van der Kraan
- Geboortedatum:06-02-1948
- Kerkelijke gezindte:PKN (Hervormd)
- Woon/standplaats:Arnemuiden
- Status:Actief