Gebedenboek
Ds. J.J. van Holten | 2 reacties | 05-07-2018| 08:02
Vraag
Bestaat er een boek met (vrijwel alle of in elk geval de meeste) gebeden uit de Bijbel? Psalmboek is ook een gebedenboek, maar ik bedoel meer van bekende en onbekende bijbelse personen naast Jezus Zelf met het Onze Vader.
Antwoord
Beste vragensteller.
Ik weet het antwoord niet op je vraag, dus ben ik op internet gaan kijken. Het blijkt dat je vraag niet nieuw is. Al eerder werd op Refoweb deze vraag gesteld.
Ik heb er nog twee aan toegevoegd die de misschien ook verder zouden kunnen helpen:
www.arkmedia.nl/volwassenen/gebedenboeken.html
www.bol.com/nl/p/gebedenboek/9200000052692465
Vriendelijke groet,
Ds. J. J. van Holten
Dit artikel is beantwoord door
Ds. J.J. van Holten
- Geboortedatum:22-12-1956
- Kerkelijke gezindte:PKN (Hervormd)
- Woon/standplaats:IJsselstein
- Status:Inactief
126 artikelen
Dit panellid heeft meerdere artikelen geschreven
2 reacties
hans0166
05-07-2018
/ 10:56
ter aanvulling, het is voor "outsiders" moeilijk zoeken als je de benaming voor dit soort gezangen niet weet, en dat is binnen reformatorische kringen niet raar, ze kénnen/gebruiken ze immers niet als zodanig.
De benaming is meestal "kantieken", er is bij Bol een boekje te vinden met in deze Bijbel voorkomende "gezangen" die geen psalmen zijn.
https://www.bol.com/nl/p/bijbelse-kantieken/1001004001947772/
nb : het is bij andere kerkgenootschappen niet ongebruikelijk deze ook getoonzet in de liturgie te gebruiken. Met name in de kloosterliturgieën zijn ze vaak gewoon opgenomen in het getijdengebed.
De benaming is meestal "kantieken", er is bij Bol een boekje te vinden met in deze Bijbel voorkomende "gezangen" die geen psalmen zijn.
https://www.bol.com/nl/p/bijbelse-kantieken/1001004001947772/
nb : het is bij andere kerkgenootschappen niet ongebruikelijk deze ook getoonzet in de liturgie te gebruiken. Met name in de kloosterliturgieën zijn ze vaak gewoon opgenomen in het getijdengebed.
hilbrand1988
05-07-2018
/ 11:24
ik weet niet of dit ze allemaal zijn maar hier zijn er in ieder geval een hele hoop:
de vertaling is van nbg 1951 en ik heb het gevonden met een software progamma waarmee je onder andere op onderwerp kan zoeken. Als je benieuwd ben of het ook wat voor jou is . hier de website : logos.com
2 Samuel 7:18
Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des HEREN en zeide: Wie ben ik, Here HERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
2 Samuel 7:19
En dit was nog te weinig in uw ogen, Here HERE; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht ook gesproken over de verre toekomst, en dit is de wet voor de mens, Here HERE.
2 Samuel 7:20
Wat kan David nog meer tot U spreken? Gij kent uw knecht, Here HERE.
2 Samuel 7:21
Ter wille van uw woord en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en aan uw knecht verkondigd.
2 Samuel 7:22
Daarom zijt Gij groot, Here HERE, want niemand is U gelijk en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord hebben.
2 Samuel 7:23
En wie is gelijk uw volk, gelijk Israël, het enige volk op aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Zich een naam te maken, en voor hen grote en vreselijke daden te doen: voor uw land, voor het aangezicht van uw volk, dat Gij uit Egypte, uit de volken en hun goden hebt vrijgekocht?
2 Samuel 7:24
Gij hebt U uw volk Israël voor altijd bevestigd tot uw volk, en Gij, HERE, waart hun tot een God.
2 Samuel 7:25
En nu, HERE God, doe het woord dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd gestand, en doe zoals Gij gesproken hebt.
2 Samuel 7:26
Dan zal uw naam groot zijn voor altijd, zodat men zeggen zal: De HERE der heerscharen is God over Israël: en dan zal het huis van uw knecht David bestendig zijn voor uw aangezicht.
2 Samuel 7:27
Want Gij, HERE der heerscharen, God van Israël, hebt aan uw knecht geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen. Daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot U te richten.
2 Samuel 7:28
Nu dan, Here HERE, Gij zijt God en uw woorden zijn waarheid; Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken.
2 Samuel 7:29
Het behage U nu het huis van uw knecht te zegenen, opdat het voor altijd voor uw aangezicht moge bestaan. Want Gij, Here HERE, hebt gesproken, en door uw zegen zal het huis van uw knecht voor altijd gezegend zijn.
1 Chronicles 17:16
Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des HEREN en zeide: Wie ben ik, HERE God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
1 Chronicles 17:17
En dit was nog te weinig in uw ogen, o God; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht gesproken over de verre toekomst, en in mij een rij mensen gezien in opgaande lijn, HERE God.
1 Chronicles 17:18
Wat zou David nog kunnen toevoegen aan de eer, die Gij uw knecht bewijst? Gij kent uw knecht.
1 Chronicles 17:19
HERE, ter wille van uw knecht en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en al deze grote dingen verkondigd.
1 Chronicles 17:20
HERE, niemand is U gelijk, en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord hebben.
1 Chronicles 17:21
En welk volk is gelijk Israël, het enige volk op de aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Uzelf een naam te maken door grote en vreselijke daden, doordat Gij vóór uw volk, dat Gij uit Egypte hadt vrijgekocht, volken verdreven hebt.
1 Chronicles 17:22
Gij hebt uw volk Israël voor altijd U tot een volk gemaakt, en Gij, HERE, waart hun tot een God.
1 Chronicles 17:23
En nu, HERE, laat het woord, dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd bevestigd worden; doe zoals Gij gesproken hebt.
1 Chronicles 17:24
Dan zal uw naam standhouden en groot zijn voor altijd, zodat men zeggen zal: De HERE der heerscharen, de God van Israël, is een God voor Israël; en dan zal het huis van uw knecht David bestendig zijn voor uw aangezicht.
1 Chronicles 17:25
Want Gij, mijn God, hebt aan uw knecht geopenbaard, dat Gij hem een huis bouwen zult; daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot U te richten.
1 Chronicles 17:26
Nu dan, HERE, Gij zijt God en Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken;
1 Chronicles 17:27
nu heeft het U behaagd het huis van uw knecht te zegenen, zodat het voor altijd, voor uw aangezicht zal zijn. Want Gij, HERE, hebt het gezegend, daarom zal het gezegend zijn voor altijd.
2 Chronicles 6:12
Toen ging hij vóór het altaar des HEREN staan, ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit.
2 Chronicles 6:13
Want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt en dat midden in de voorhof gezet, vijf el lang, vijf el breed, drie el hoog, en hij ging daarop staan, knielde ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, breidde zijn handen uit naar de hemel,
2 Chronicles 6:14
en zeide: HERE, God van Israël, er is in de hemel en op de aarde geen God als Gij, die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens uw knechten welke met hun gehele hart voor uw aangezicht wandelen;
2 Chronicles 6:15
die jegens uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hadt, ja die hetgeen Gij met uw mond hadt gesproken, met uw hand hebt volbracht, zoals heden blijkt.
2 Chronicles 6:16
Nu dan, HERE, God van Israël, houd jegens uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt: nimmer zal u voor mijn aangezicht een man ontbreken, die op de troon van Israël zitten zal, indien slechts uw zonen hun weg in acht nemen, door in mijn wet te wandelen zoals gij voor mijn aangezicht gewandeld hebt.
2 Chronicles 6:17
Nu dan, HERE, God van Israël, laat toch het woord bewaarheid worden, dat Gij tot uw knecht, tot David gesproken hebt.
2 Chronicles 6:18
Zou God dan waarlijk bij de mensen op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb!
2 Chronicles 6:19
Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot zijn smeking, HERE, mijn God, en hoor naar het geroep en het gebed, dat uw knecht voor uw aangezicht bidt,
2 Chronicles 6:20
zodat uw ogen dag en nacht geopend zijn over dit huis, de plaats waar Gij naar uw belofte uw naam zoudt doen wonen, – zodat Gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden zal.
2 Chronicles 6:21
Hoor dan naar de smekingen van uw knecht en van uw volk Israël, die zij te dezer plaatse opzenden zullen. Ja, Gij zult het horen uit de plaats uwer woning, uit de hemel; en wanneer Gij het hoort, zult Gij vergiffenis schenken.
2 Chronicles 6:22
Indien iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft en deze een eed van hem vergt, waardoor hij een vloek over zich inroept, en hij die eed komt afleggen vóór uw altaar in dit huis,
2 Chronicles 6:23
hoor Gij dan uit de hemel, en grijp in, en richt uw knechten door de goddeloze zijn handelwijze te vergelden en deze op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, en door de rechtvaardige vrij te spreken, en hem te doen naar zijn gerechtigheid.
2 Chronicles 6:24
Indien uw volk Israël verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich bekeren, uw naam belijden en voor uw aangezicht in dit huis bidden en smeken,
2 Chronicles 6:25
hoor Gij dan uit de hemel, vergeef de zonde van uw volk Israël en breng hen terug naar het land dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.
2 Chronicles 6:26
Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben, en zij te dezer plaatse bidden, uw naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen vernederd hebt,
2 Chronicles 6:27
hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw knechten en van uw volk Israël, – want Gij wijst hun de goede weg waarop zij moeten wandelen – en geef regen op uw land, dat Gij uw volk ten erfdeel geschonken hebt.
2 Chronicles 6:28
Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer er pest is, brandkoren of honigdauw, sprinkhanen of kaalvreters, wanneer de vijand het volk in de steden van zijn land benauwt, welke plaag en welke ziekte ook;
2 Chronicles 6:29
welk gebed, welke smeking ook, die enig mens of uw gehele volk Israël doen zal, omdat ieder zijn plaag en zijn smart kent, zodat hij zijn handen in dit huis uitbreidt, –
2 Chronicles 6:30
hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, vergeef en vergeld ieder naar al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent – want Gij alleen kent het hart der mensenkinderen –,
2 Chronicles 6:31
opdat zij U vrezen en in uw wegen wandelen al de dagen die zij leven in het land dat Gij onze vaderen gegeven hebt.
2 Chronicles 6:32
Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israël behoort, ter wille van uw grote naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm uit verren lande komt, en men komt bidden in dit huis,
2 Chronicles 6:33
hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, en U vrezen zoals uw volk Israël, en weten dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb.
2 Chronicles 6:34
Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijanden langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij bidden tot U in de richting van deze stad die Gij verkoren hebt, en van het huis dat ik voor uw naam gebouwd heb,
2 Chronicles 6:35
hoor dan uit de hemel naar hun gebed en smeking, en verschaf hun recht.
2 Chronicles 6:36
Wanneer zij tegen U zondigen – er is immers geen mens die niet zondigt – en Gij op hen toornig wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat men hen als gevangenen wegvoert naar een land ver of nabij,
2 Chronicles 6:37
wanneer zij het dan ter harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, tot U smeken in het land hunner gevangenschap en zeggen: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld,
2 Chronicles 6:38
wanneer zij zich dan tot U bekeren met hun gehele hart en met hun gehele ziel in het land van hen die ze in gevangenschap weggevoerd hebben, wanneer zij bidden in de richting van hun land dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw naam gebouwd heb –
2 Chronicles 6:39
hoor dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, naar hun gebed en smekingen, verschaf hun recht en vergeef uw volk hetgeen waarin zij tegen U gezondigd hebben.
2 Chronicles 6:40
Nu dan, mijn God, laten uw ogen geopend en uw oren opmerkzaam zijn op het gebed te dezer plaatse.
2 Chronicles 6:41
Nu dan, sta op, HERE God, naar uw rustplaats, Gij en de ark uwer sterkte. Laten uw priesters, HERE God, zich bekleden met heil, en uw gunstgenoten zich in het goede verheugen.
2 Chronicles 6:42
HERE God, wijs uw gezalfde niet af, gedenk de gunstbewijzen aan uw knecht David.
Ezra 9:6
en zeide: Mijn God, Ik schaam mij en durf mijn ogen niet tot U opslaan, o mijn God, want onze ongerechtigheden zijn ons boven het hoofd gewassen en onze schuld is gestegen tot de hemel.
Ezra 9:7
Van de dagen onzer vaderen af tot op deze dag toe zijn wij in grote schuld en om onze ongerechtigheden zijn wij overgeleverd, wij, onze koningen, onze priesters, in de macht van de koningen der landen, aan het zwaard, aan gevangenschap, aan plundering, aan openlijke schande, zoals nu.
Ezra 9:8
En thans is ons sedert kort genade bewezen van de HERE, onze God, doordat Hij ons heeft gelaten degenen die ontkomen waren, en ons een tentpin heeft gegeven in zijn heilige plaats, waardoor onze God onze ogen deed oplichten en ons een weinig verademing gaf in onze slavernij;
Ezra 9:9
want wij zijn wel slaven, maar in onze slavernij heeft onze God ons niet verlaten; Hij heeft ons gunst doen vinden bij de koningen van Perzië, dat zij ons verademing gaven om het huis van onze God te doen herrijzen en zijn puinhopen te herstellen, en ons een omtuining gaven in Juda en in Jeruzalem.
Ezra 9:10
Maar nu, wat zullen wij hierna zeggen, onze God? Wij hebben immers uw geboden verlaten,
Ezra 9:11
die Gij ons door de dienst uwer knechten, de profeten, gegeven hadt met deze woorden: Het land, waar gij komt om het in bezit te nemen, is een bezoedeld land wegens de bezoedeling door de volken der landen, vanwege de gruwelen, waarmede zij het in hun onreinheid hebben gevuld van het ene einde tot het andere.
Ezra 9:12
Dus moogt gij uw dochters niet aan hun zonen tot vrouw geven, noch hun dochters voor uw zonen tot vrouw nemen; zoekt nimmer hun welzijn en hun geluk, opdat gij sterk moogt zijn, het goede des lands moogt eten en het voor altijd aan uw kinderen ten erfenis moogt geven.
Ezra 9:13
Zouden wij dan – na alles wat ons overkomen is vanwege onze boze daden en onze grote schuld, terwijl Gij, onze God, ons minder hebt toegerekend dan onze ongerechtigheden verdienden, en ons nog zovelen geschonken hebt die ontkomen zijn –
Ezra 9:14
wederom uw geboden schenden en ons verzwageren met deze gruwelijke volken? Zoudt Gij dan niet tegen ons toornen tot verdelgens toe, zodat er geen overblijfsel of ontkomene meer zou zijn?
Ezra 9:15
O HERE, God van Israël, Gij zijt rechtvaardig, daarin, dat wij als een schare ontkomenen zijn overgebleven, gelijk heden het geval is. Zie, wij staan voor uw aangezicht in onze schuld. Waarlijk, niemand kan deswege voor uw aangezicht standhouden.
Nehemiah 1:1
De geschiedenis van Nehemia, de zoon van Chakalja. In de maand Kislew, in het twintigste jaar, toen ik in de burcht Susan was,
Nehemiah 1:2
kwam tot mij Chanani, één van mijn broeders, met enige mannen uit Juda. En ik vroeg hen naar de Joden, de ontkomenen, die uit de gevangenschap waren overgebleven en ook naar Jeruzalem.
Nehemiah 1:3
Zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, die daar in het gewest uit de gevangenschap zijn overgebleven, verkeren in grote rampspoed en smaad, en de muur van Jeruzalem is afgebroken, en zijn poorten zijn met vuur verbrand.
Nehemiah 1:4
Zodra ik deze woorden hoorde, zette ik mij neder, weende en bedreef rouw, dagen lang. Ook vastte en bad ik voor het aangezicht van de God des hemels
Nehemiah 1:5
en zeide: Ach, HERE, God des hemels, grote en geduchte God, die het verbond en de goedertierenheid gestand doet jegens hen die U liefhebben en uw geboden onderhouden,
Nehemiah 1:6
laat toch uw oor opmerkzaam en uw ogen geopend zijn, om te horen naar het gebed van uw knecht, dat ik thans dag en nacht voor de Israëlieten, uw knechten, tot U opzend; en ik doe belijdenis van de zonden der Israëlieten, die wij tegen U bedreven hebben; ook ik en mijn familie, wij hebben gezondigd.
Nehemiah 1:7
Zwaar hebben wij tegen U misdreven; wij hebben niet onderhouden de geboden, inzettingen en verordeningen, die Gij aan uw knecht Mozes geboden hadt.
Nehemiah 1:8
Doch gedenk aan het woord, dat Gij aan uw knecht Mozes voorgehouden hebt: Pleegt gij trouwbreuk, dan zal Ik u onder de volken verstrooien.
Nehemiah 1:9
Maar, bekeert gij u tot Mij en onderhoudt gij naarstig mijn geboden – al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen vandaar vergaderen en hen brengen naar de plaats die Ik verkoren heb om daar mijn naam te doen wonen.
Nehemiah 1:10
Zij zijn toch uw knechten en uw volk, dat Gij verlost hebt door uw grote kracht en door uw sterke hand.
Nehemiah 1:11
Ach, Here, laat toch uw oor opmerkzaam zijn op het gebed van uw knecht en op het gebed van uw knechten, die een welgevallen hebben aan de vreze van uw naam, en doe uw knecht heden slagen en laat hem erbarming vinden bij deze man. Ik was namelijk schenker van de koning.
Nehemiah 6:1
Toen Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem, en de rest van onze vijanden vernamen, dat ik de muur herbouwd had en dat daarin geen bres meer was overgebleven, hoewel ik tot die tijd nog geen deuren in de poorten aangebracht had,
Nehemiah 6:2
zonden Sanballat en Gesem tot mij de boodschap: Kom, laten wij samenkomen te Kefirim in het dal van Ono. Maar zij waren van plan, mij kwaad te doen.
Nehemiah 6:3
Toen zond ik tot hen boden met het antwoord: Ik ben bezig een groot werk te doen en kan niet komen. Waarom zou het werk stil liggen, doordat ik het verliet en tot u kwam?
Nehemiah 6:4
Zij zonden viermaal zulk een boodschap tot mij, en ik gaf hun steeds op dezelfde wijze antwoord.
Nehemiah 6:5
Toen zond Sanballat op dezelfde wijze voor de vijfde maal zijn knecht tot mij met een open brief in zijn hand.
Nehemiah 6:6
Daarin stond geschreven: Onder de volken gaat een gerucht en Gesem bevestigt het, dat gij en de Joden van plan zijt in opstand te komen; daarom zijt gij bezig de muur te herbouwen, en gij wilt volgens dat zeggen hun koning worden.
Nehemiah 6:7
Zelfs hebt gij profeten aangesteld, om over u in Jeruzalem uit te roepen: Er is een koning in Juda! Nu dan, dergelijke dingen zullen de koning ter ore komen; kom dan nu, laten wij samen beraadslagen.
Nehemiah 6:8
Doch ik zond hem het antwoord: Er is van zulke dingen, als gij noemt, niets geschied, maar gij verzint ze zelf.
Nehemiah 6:9
Want zij allen trachtten ons bevreesd te maken, daar zij dachten: Hun handen zullen dan het werk nalaten, zodat het niet gedaan wordt. – Nu dan, sterk mijn handen!
Nehemiah 6:10
Toen ik in het huis van Semaja, de zoon van Delaja, de zoon van Mehetabel, gekomen was, – deze nu was verhinderd – zeide hij: Wij moeten samen naar het huis Gods gaan, binnen de tempel, en dan de deuren van de tempel sluiten, want zij komen om u te doden, ja vannacht nog komen zij om u te doden.
Nehemiah 6:11
Maar ik zeide: Zou een man als ik vluchten? Hoe kan iemand als ik de tempel binnengaan en in leven blijven? Ik ga niet!
Nehemiah 6:12
Want ik merkte duidelijk, dat God hem niet gezonden had, maar hij had die profetie over mij gesproken, omdat Tobia en Sanballat hem omgekocht hadden.
Nehemiah 6:13
Daartoe was hij omgekocht, dat ik bevreesd zou worden en, door iets dergelijks te doen, zou zondigen; dan zou het hun stof gegeven hebben tot een kwaad gerucht teneinde een smaad op mij te werpen. –
Nehemiah 6:14
Gedenk, mijn God, Tobia en Sanballat ieder naar dit zijn werk en ook de profetes Noadja en de overige profeten, die getracht hebben mij bevreesd te maken. –
Nehemiah 9:6
Gij toch zijt alleen de HERE, Gij hebt de hemel, de hemel der hemelen en al zijn heer gemaakt, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is; ja, Gij geeft hun allen het leven, en het heer des hemels buigt zich voor U neder.
Nehemiah 9:7
Gij toch zijt de HERE, de God, die Abram verkoren, hem uit Ur der Chaldeeën geleid en hem de naam Abraham gegeven hebt.
Nehemiah 9:8
Gij hebt zijn hart getrouw bevonden voor uw aangezicht en met hem een verbond gesloten, om het land van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Perizzieten, de Jebusieten en de Girgasieten te geven aan zijn nageslacht. En Gij hebt uw woorden gestand gedaan, want Gij zijt rechtvaardig.
Nehemiah 9:9
Ook hebt Gij de ellende van onze vaderen in Egypte gezien en hun geroep bij de Schelfzee gehoord;
Nehemiah 9:10
Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, aan al zijn dienaren en aan al het volk van zijn land, want Gij wist, dat zij misdadig tegen hen handelden, en Gij hebt U een naam gemaakt zoals die heden is.
Nehemiah 9:11
Gij hebt vóór hen de zee gespleten, zodat zij op het droge midden door de zee trokken, maar hun vervolgers hebt Gij in de diepte geworpen als een steen in geweldige wateren.
Nehemiah 9:12
Met een wolkkolom hebt Gij hen des daags geleid en met een vuurkolom des nachts, om hun op de weg die zij gingen, licht te geven.
Nehemiah 9:13
Op de berg Sinai zijt Gij nedergedaald en hebt met hen gesproken uit de hemel, en hun rechtvaardige verordeningen, betrouwbare wetten, goede inzettingen en geboden gegeven.
Nehemiah 9:14
Ook hebt Gij hen uw heilige sabbat doen kennen en hun geboden, inzettingen en een wet gegeven door de dienst van uw knecht Mozes.
Nehemiah 9:15
Brood uit de hemel hebt Gij hun gegeven voor hun honger, en water voor hen uit een rots doen komen voor hun dorst. Ook hebt Gij hun bevolen het land in bezit te gaan nemen, dat Gij gezworen hadt hun te zullen geven.
Nehemiah 9:16
Doch zij, onze vaderen, handelden misdadig en verhardden hun nek en luisterden niet naar uw geboden;
Nehemiah 9:17
zij weigerden te horen en gedachten de wonderen niet die Gij onder hen gedaan hadt, en verhardden hun nek en stelden in hun wederspannigheid een hoofd aan, om terug te keren tot hun slavernij. Maar Gij zijt een God van vergeving, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en hebt hen niet verlaten.
Nehemiah 9:18
Zelfs toen zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden en zeiden: dit is uw god, die u uit Egypte heeft gevoerd, en, toen zij grote wandaden bedreven,
Nehemiah 9:19
hebt Gij toch in uw grote barmhartigheid hen niet in de woestijn verlaten. De wolkkolom week niet van boven hen des daags, om hen op de weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hun op de weg die zij gingen, licht te geven.
Nehemiah 9:20
En Gij hebt hun uw goede Geest gegeven, om hen te onderrichten, en uw manna hebt Gij aan hun mond niet onthouden, en Gij hebt hun water gegeven voor hun dorst.
Nehemiah 9:21
Ja, veertig jaar hebt Gij hen in de woestijn onderhouden, zij hebben geen gebrek gehad, hun klederen zijn niet versleten en hun voeten niet gezwollen.
Nehemiah 9:22
Gij hebt hun koninkrijken en volken gegeven en die als randgebied aan hen toebedeeld; zij hebben het land van Sichon, de koning van Chesbon, in bezit genomen, en het land van Og, de koning van Basan.
Nehemiah 9:23
Ook hebt Gij hun zonen talrijk gemaakt als de sterren des hemels en hen gebracht naar het land, dat Gij hun vaderen bevolen hadt in bezit te gaan nemen.
Nehemiah 9:24
En hun zonen zijn gekomen en hebben het land in bezit genomen en Gij hebt de inwoners van het land, de Kanaänieten, voor hen vernederd en die in hun macht gegeven, zowel hun koningen als de volken van het land, om met hen te doen naar hun welgevallen.
Nehemiah 9:25
Zij hebben versterkte steden en vette grond veroverd en huizen, vol met allerlei goederen, uitgehouwen waterbakken, wijngaarden, olijfbomen en vruchtbomen in menigte in bezit genomen. En zij aten en werden verzadigd en welgedaan en leefden weelderig door uw grote goedheid.
Nehemiah 9:26
Maar zij werden weerspannig en kwamen tegen U in opstand en wierpen uw wet achter hun rug en doodden uw profeten, die hen vermaanden, om hen tot U te doen wederkeren; zij bedreven grote wandaden.
Nehemiah 9:27
Toen gaaft Gij hen in de macht van hun tegenstanders, die hen benauwden. Maar ten tijde van hun benauwdheid riepen zij tot U, en Gij hoordet uit de hemel en gaaft hun naar uw grote barmhartigheid verlossers, die hen verlosten uit de macht van hun tegenstanders.
Nehemiah 9:28
Zodra zij dan rust gekregen hadden, gingen zij weer kwaad doen voor uw aangezicht en Gij liet hen over aan de macht van hun vijanden, zodat die over hen heersten. Maar zij riepen U weer aan en Gij hoordet uit de hemel en reddet hen naar uw barmhartigheid, vele malen.
Nehemiah 9:29
Gij vermaandet hen, om hen tot uw wet te doen wederkeren, maar zij handelden misdadig, hoorden niet naar uw geboden en zondigden tegen uw verordeningen – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Maar zij zetten hun schouder er dwars tegen in en verhardden hun nek en luisterden niet.
Nehemiah 9:30
Vele jaren waart Gij lankmoedig over hen en vermaandet hen door uw Geest, door de dienst van uw profeten, maar zij gaven daaraan geen gehoor. Toen hebt Gij hen in de macht van de volken der landen gegeven.
Nehemiah 9:31
Maar in uw grote barmhartigheid hebt Gij niet voorgoed met hen afgerekend en hen niet verlaten, want Gij zijt een genadig en barmhartig God.
Nehemiah 9:32
Nu dan, onze God, Gij grote, sterke en geduchte God, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid, laat in uw ogen niet gering zijn al de moeite die ons getroffen heeft, onze koningen, onze oversten, onze priesters, onze profeten, onze vaderen en uw gehele volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op de huidige dag.
Nehemiah 9:33
Maar Gij hebt het recht aan uw zijde in alles wat ons overkomen is, want Gij hebt trouw betoond, doch wij hebben goddeloos gehandeld.
Nehemiah 9:34
Onze koningen, onze oversten, onze priesters en onze vaderen hebben uw wet niet onderhouden en geen acht geslagen op uw geboden en op de vermaningen die Gij tot hen hebt gericht.
Nehemiah 9:35
Zij hebben, trots hun koninkrijk en trots de grote weldaden die Gij hun gegeven hadt, en trots het ruime en vette land dat Gij hun ter beschikking gesteld hadt, U niet gediend noch zich bekeerd van hun boze daden.
Nehemiah 9:36
Zie, wij zijn heden slaven, en het land dat Gij aan onze vaderen gegeven hadt om de vrucht en het goede daarvan te genieten – zie, wij zijn daarin slaven;
Nehemiah 9:37
het geeft zijn rijke opbrengst aan de koningen die Gij over ons gesteld hebt wegens onze zonden, en zij heersen over ons lichaam en over ons vee naar hun welgevallen; daarom zijn wij in grote benauwdheid.
Habakkuk 3:1
Het gebed van Habakuk, de profeet. Op Sigjonot.
Habakkuk 3:2
HERE, ik heb de tijding aangaande U vernomen, ik ben, HERE, met vreze voor uw werk vervuld; roep het in het leven in de loop der jaren, maak het openbaar in de loop der jaren; gedenk in de toorn aan ontfermen!
Habakkuk 3:3
God komt van Teman en de Heilige van het gebergte Paran. sela Zijn majesteit bedekt de hemelen, en de aarde is vol van zijn lof.
Habakkuk 3:4
Er is een glans als van zonlicht, lichtstralen heeft Hij aan zijn zijde en daar is het omhulsel zijner kracht.
Habakkuk 3:5
Voor Hem uit gaat de pest en koortsgloed volgt Hem op de voet.
Habakkuk 3:6
Hij staat en doet de aarde schudden; Hij ziet rond en doet de volken van schrik opspringen, de aloude bergen liggen verpletterd, de eeuwige heuvelen zinken ineen; de eeuwenoude wegen zijn zijne.
Habakkuk 3:7
Ik zie de tenten van Kusan onder druk, de tentkleden van het land van Midjan sidderen.
Habakkuk 3:8
Is tegen de rivieren, o HERE, is tegen de rivieren uw toorn ontbrand, of tegen de zee uw verbolgenheid, dat Gij rijdt op uw paarden, op uw zegewagens?
Habakkuk 3:9
Reeds is uw boog ontbloot, Gij hebt U voorzien van pijlen in overvloed. sela Gij splijt de aarde tot rivieren,
Habakkuk 3:10
de bergen zien U, zij beven, stromen van water trekken voorbij, de watervloed verheft zijn stem, hij steekt zijn handen omhoog.
Habakkuk 3:11
De zon, de maan treden terug in haar woning, wegens het licht van uw voortsnellende pijlen, wegens de glans uwer bliksemende speer.
Habakkuk 3:12
In gramschap doorschrijdt Gij de aarde, in toorn dorst Gij de volkeren.
Habakkuk 3:13
Gij trekt uit tot redding van uw volk, tot redding van uw gezalfde. Gij verbrijzelt het bovenste van des goddelozen huis en ontbloot het fundament tot de laatste steen. sela
Habakkuk 3:14
Gij doorsteekt met zijn eigen pijlen het hoofd zijner krijgslieden, die aanstormen om mij te verstrooien met een gejuich, alsof zij de ellendige in een schuilhoek verslonden.
Habakkuk 3:15
Gij betreedt met uw paarden de zee, de schuimende vloed der grote wateren.
Habakkuk 3:16
Toen ik het hoorde, beefde mijn binnenste; op het gerucht daarvan sidderden mijn lippen; bederf kwam in mijn gebeente en ik beefde op de plaats waar ik stond; toch zal ik rustig afwachten de dag der benauwdheid, wanneer die aanbreken zal voor het volk dat met benden ons aanvalt.
Matthew 6:9
Bidt gij dan aldus: Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd;
Matthew 6:10
uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde.
Matthew 6:11
Geef ons heden ons dagelijks brood;
Matthew 6:12
en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren;
Matthew 6:13
en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. [Want Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.]
Matthew 26:39
En Hij ging een weinig verder en Hij wierp Zich met het aangezicht ter aarde en bad, zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.
Matthew 26:42
Wederom, ten tweeden male, ging Hij heen en bad, zeggende: Mijn Vader, indien deze beker niet kan voorbijgaan, tenzij dan dat Ik die drinke, uw wil geschiede!
Matthew 26:44
En Hij liet hen daar en ging wederom heen en bad ten derden male, opnieuw dezelfde woorden sprekende.
Mark 14:36
en Hij zeide: Abba, Vader, alles is U mogelijk, neem deze beker van Mij weg. Doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.
Mark 14:39
En wederom ging Hij heen en bad, dezelfde woorden sprekende.
Luke 11:2
Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zegt: Vader, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome;
Luke 11:3
geef ons elke dag ons dagelijks brood;
Luke 11:4
en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven een ieder, die ons iets schuldig is; en leid ons niet in verzoeking.
Luke 18:11
De Farizeeër stond en bad dit bij zichzelf: O God, ik dank U, dat ik niet zó ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar;
Luke 18:12
ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten.
Luke 18:13
De tollenaar stond van verre en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar hij sloeg zich op de borst en zeide: O God, wees mij, zondaar, genadig!
Luke 18:14
Ik zeg u: Deze keerde, in tegenstelling met de ander, gerechtvaardigd naar huis terug. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, doch wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
Luke 22:42
deze woorden: Vader, indien Gij wilt, neem deze beker van Mij weg; doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede!
John 17:1
Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen ten hemel en zeide: Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke,
John 17:2
gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken.
John 17:3
Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt.
John 17:4
Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt.
John 17:5
En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.
John 17:6
Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard.
John 17:7
Nu weten zij, dat al wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt,
John 17:8
want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt.
John 17:9
Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik U, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U,
John 17:10
en al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt.
John 17:11
En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals Wij.
John 17:12
Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, en Ik heb over hen gewaakt en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld werd.
John 17:13
Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de wereld, opdat zij ten volle mijn blijdschap in zichzelf mogen hebben.
John 17:14
Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben.
John 17:15
Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze.
John 17:16
Zij zijn niet uit de wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben.
John 17:17
Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid.
John 17:18
Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld;
John 17:19
en Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid.
John 17:20
En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven,
John 17:21
opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.
John 17:22
En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn:
John 17:23
Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.
John 17:24
Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt – Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld.
John 17:25
Rechtvaardige Vader, de wereld kent U niet, maar Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden hebt;
John 17:26
en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen.
Acts 4:23
En toen zij vrijgelaten waren, gingen zij naar de hunnen en deelden hun mede al wat de overpriesters en oudsten tot hen gezegd hadden.
Acts 4:24
En toen dezen het hoorden, verhieven zij eenparig hun stem tot God en zeiden: Gij, Here, zijt het, die geschapen hebt de hemel, de aarde, de zee en al wat daarin is;
Acts 4:25
die door de heilige Geest bij monde van onze vader David, uw knecht, gezegd hebt: Waarom hebben de heidenen gewoed en de volken ijdele raad bedacht?
Acts 4:26
De koningen der aarde hebben zich opgesteld en de oversten zijn tezamen vergaderd tegen de Here en tegen zijn Gezalfde.
Acts 4:27
Want inderdaad zijn in deze stad vergaderd tegen uw heilige knecht Jezus, die Gij gezalfd hebt, Herodes zowel als Pontius Pilatus met de heidenen en de volken van Israël,
Acts 4:28
om te doen al wat uw hand en uw raad tevoren bepaald had, dat geschieden zou.
Acts 4:29
En nu, Here, let op hun dreigingen en geef uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken,
Acts 4:30
doordat Gij uw hand uitstrekt tot genezing, en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van uw heilige knecht Jezus.
Acts 4:31
En terwijl zij baden, werd de plaats, waar zij vergaderd waren, bewogen; en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid.
Ephesians 1:15
Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de heiligen,
Ephesians 1:16
niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden,
Ephesians 1:17
opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen:
Ephesians 1:18
verlichte ogen [uws] harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen,
Ephesians 1:19
en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht,
Ephesians 3:14
Om die reden buig ik mijn knieën voor de Vader,
Ephesians 3:15
naar wie alle geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt,
Ephesians 3:16
opdat Hij u geve, naar de rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht gesterkt te worden door zijn Geest in de inwendige mens,
Ephesians 3:17
opdat Christus door het geloof in uw harten woning make. Geworteld en gegrond in de liefde,
Ephesians 3:18
zult gij dan samen met alle heiligen, in staat zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is,
Ephesians 3:19
en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot alle volheid Gods.
Philippians 1:7
Zó van u allen te denken spreekt voor mij dan ook vanzelf, omdat ik u op het hart draag, daar gij allen, zowel bij mijn gevangenschap als bij mijn verdediging en bevestiging van het evangelie, deelgenoten zijt van de mij verleende genade.
Philippians 1:8
God toch is mijn getuige, hoezeer ik met de ontferming van Christus Jezus naar u allen verlang.
Philippians 1:9
En dit bid ik, dat uw liefde nog steeds meer overvloedig moge zijn in helder inzicht en alle fijngevoeligheid,
Philippians 1:10
om te onderscheiden, waarop het aankomt. Dan zult gij rein en onberispelijk zijn tegen de dag van Christus,
Philippians 1:11
vervuld van de vrucht van gerechtigheid, welke door Jezus Christus is, tot eer en prijs van God.
Colossians 1:9
Daarom houden ook wij sedert de dag, dat wij dit gehoord hebben, niet op voor u te bidden en te vragen, dat gij met de rechte kennis van zijn wil vervuld moogt worden, in alle wijsheid en geestelijk inzicht,
Colossians 1:10
om de Here waardig te wandelen, Hem in alles te behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte kennis van God.
Colossians 1:11
Zo wordt gij met alle kracht bekrachtigd naar de macht zijner heerlijkheid tot alle volharding en geduld,
Colossians 1:12
en dankt gij met blijdschap de Vader, die u toebereid heeft voor het erfdeel der heiligen in het licht.
Colossians 1:13
Hij heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde,
Colossians 1:14
in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden.
2 Thessalonians 1:11
Hiertoe bidden wij ook te allen tijde voor u, dat onze God u de roeping waardig achte en met kracht alle welgevallen in het goede en het werk des geloofs volmake,
2 Thessalonians 1:12
opdat de naam van onze Here Jezus in u verheerlijkt worde, en gij in Hem, naar de genade van onze God en van de Here Jezus Christus.
3 John 2
Geliefde, ik bid, dat het u in alles wèl ga en gij gezond zijt, gelijk het uw ziel wèl gaat.
3 John 3
Want het heeft mij zeer verblijd, als er broeders kwamen en van uw waarheid een goed getuigenis gaven, zoals gij dan ook in de waarheid wandelt.
3 John 4
Groter blijdschap ken ik niet, dan dat ik hoor, dat mijn kinderen in de waarheid wandelen.
de vertaling is van nbg 1951 en ik heb het gevonden met een software progamma waarmee je onder andere op onderwerp kan zoeken. Als je benieuwd ben of het ook wat voor jou is . hier de website : logos.com
2 Samuel 7:18
Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des HEREN en zeide: Wie ben ik, Here HERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
2 Samuel 7:19
En dit was nog te weinig in uw ogen, Here HERE; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht ook gesproken over de verre toekomst, en dit is de wet voor de mens, Here HERE.
2 Samuel 7:20
Wat kan David nog meer tot U spreken? Gij kent uw knecht, Here HERE.
2 Samuel 7:21
Ter wille van uw woord en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en aan uw knecht verkondigd.
2 Samuel 7:22
Daarom zijt Gij groot, Here HERE, want niemand is U gelijk en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord hebben.
2 Samuel 7:23
En wie is gelijk uw volk, gelijk Israël, het enige volk op aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Zich een naam te maken, en voor hen grote en vreselijke daden te doen: voor uw land, voor het aangezicht van uw volk, dat Gij uit Egypte, uit de volken en hun goden hebt vrijgekocht?
2 Samuel 7:24
Gij hebt U uw volk Israël voor altijd bevestigd tot uw volk, en Gij, HERE, waart hun tot een God.
2 Samuel 7:25
En nu, HERE God, doe het woord dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd gestand, en doe zoals Gij gesproken hebt.
2 Samuel 7:26
Dan zal uw naam groot zijn voor altijd, zodat men zeggen zal: De HERE der heerscharen is God over Israël: en dan zal het huis van uw knecht David bestendig zijn voor uw aangezicht.
2 Samuel 7:27
Want Gij, HERE der heerscharen, God van Israël, hebt aan uw knecht geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen. Daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot U te richten.
2 Samuel 7:28
Nu dan, Here HERE, Gij zijt God en uw woorden zijn waarheid; Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken.
2 Samuel 7:29
Het behage U nu het huis van uw knecht te zegenen, opdat het voor altijd voor uw aangezicht moge bestaan. Want Gij, Here HERE, hebt gesproken, en door uw zegen zal het huis van uw knecht voor altijd gezegend zijn.
1 Chronicles 17:16
Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des HEREN en zeide: Wie ben ik, HERE God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
1 Chronicles 17:17
En dit was nog te weinig in uw ogen, o God; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht gesproken over de verre toekomst, en in mij een rij mensen gezien in opgaande lijn, HERE God.
1 Chronicles 17:18
Wat zou David nog kunnen toevoegen aan de eer, die Gij uw knecht bewijst? Gij kent uw knecht.
1 Chronicles 17:19
HERE, ter wille van uw knecht en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en al deze grote dingen verkondigd.
1 Chronicles 17:20
HERE, niemand is U gelijk, en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord hebben.
1 Chronicles 17:21
En welk volk is gelijk Israël, het enige volk op de aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Uzelf een naam te maken door grote en vreselijke daden, doordat Gij vóór uw volk, dat Gij uit Egypte hadt vrijgekocht, volken verdreven hebt.
1 Chronicles 17:22
Gij hebt uw volk Israël voor altijd U tot een volk gemaakt, en Gij, HERE, waart hun tot een God.
1 Chronicles 17:23
En nu, HERE, laat het woord, dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd bevestigd worden; doe zoals Gij gesproken hebt.
1 Chronicles 17:24
Dan zal uw naam standhouden en groot zijn voor altijd, zodat men zeggen zal: De HERE der heerscharen, de God van Israël, is een God voor Israël; en dan zal het huis van uw knecht David bestendig zijn voor uw aangezicht.
1 Chronicles 17:25
Want Gij, mijn God, hebt aan uw knecht geopenbaard, dat Gij hem een huis bouwen zult; daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot U te richten.
1 Chronicles 17:26
Nu dan, HERE, Gij zijt God en Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken;
1 Chronicles 17:27
nu heeft het U behaagd het huis van uw knecht te zegenen, zodat het voor altijd, voor uw aangezicht zal zijn. Want Gij, HERE, hebt het gezegend, daarom zal het gezegend zijn voor altijd.
2 Chronicles 6:12
Toen ging hij vóór het altaar des HEREN staan, ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit.
2 Chronicles 6:13
Want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt en dat midden in de voorhof gezet, vijf el lang, vijf el breed, drie el hoog, en hij ging daarop staan, knielde ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, breidde zijn handen uit naar de hemel,
2 Chronicles 6:14
en zeide: HERE, God van Israël, er is in de hemel en op de aarde geen God als Gij, die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens uw knechten welke met hun gehele hart voor uw aangezicht wandelen;
2 Chronicles 6:15
die jegens uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hadt, ja die hetgeen Gij met uw mond hadt gesproken, met uw hand hebt volbracht, zoals heden blijkt.
2 Chronicles 6:16
Nu dan, HERE, God van Israël, houd jegens uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt: nimmer zal u voor mijn aangezicht een man ontbreken, die op de troon van Israël zitten zal, indien slechts uw zonen hun weg in acht nemen, door in mijn wet te wandelen zoals gij voor mijn aangezicht gewandeld hebt.
2 Chronicles 6:17
Nu dan, HERE, God van Israël, laat toch het woord bewaarheid worden, dat Gij tot uw knecht, tot David gesproken hebt.
2 Chronicles 6:18
Zou God dan waarlijk bij de mensen op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb!
2 Chronicles 6:19
Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot zijn smeking, HERE, mijn God, en hoor naar het geroep en het gebed, dat uw knecht voor uw aangezicht bidt,
2 Chronicles 6:20
zodat uw ogen dag en nacht geopend zijn over dit huis, de plaats waar Gij naar uw belofte uw naam zoudt doen wonen, – zodat Gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden zal.
2 Chronicles 6:21
Hoor dan naar de smekingen van uw knecht en van uw volk Israël, die zij te dezer plaatse opzenden zullen. Ja, Gij zult het horen uit de plaats uwer woning, uit de hemel; en wanneer Gij het hoort, zult Gij vergiffenis schenken.
2 Chronicles 6:22
Indien iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft en deze een eed van hem vergt, waardoor hij een vloek over zich inroept, en hij die eed komt afleggen vóór uw altaar in dit huis,
2 Chronicles 6:23
hoor Gij dan uit de hemel, en grijp in, en richt uw knechten door de goddeloze zijn handelwijze te vergelden en deze op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, en door de rechtvaardige vrij te spreken, en hem te doen naar zijn gerechtigheid.
2 Chronicles 6:24
Indien uw volk Israël verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich bekeren, uw naam belijden en voor uw aangezicht in dit huis bidden en smeken,
2 Chronicles 6:25
hoor Gij dan uit de hemel, vergeef de zonde van uw volk Israël en breng hen terug naar het land dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.
2 Chronicles 6:26
Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben, en zij te dezer plaatse bidden, uw naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen vernederd hebt,
2 Chronicles 6:27
hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw knechten en van uw volk Israël, – want Gij wijst hun de goede weg waarop zij moeten wandelen – en geef regen op uw land, dat Gij uw volk ten erfdeel geschonken hebt.
2 Chronicles 6:28
Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer er pest is, brandkoren of honigdauw, sprinkhanen of kaalvreters, wanneer de vijand het volk in de steden van zijn land benauwt, welke plaag en welke ziekte ook;
2 Chronicles 6:29
welk gebed, welke smeking ook, die enig mens of uw gehele volk Israël doen zal, omdat ieder zijn plaag en zijn smart kent, zodat hij zijn handen in dit huis uitbreidt, –
2 Chronicles 6:30
hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, vergeef en vergeld ieder naar al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent – want Gij alleen kent het hart der mensenkinderen –,
2 Chronicles 6:31
opdat zij U vrezen en in uw wegen wandelen al de dagen die zij leven in het land dat Gij onze vaderen gegeven hebt.
2 Chronicles 6:32
Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israël behoort, ter wille van uw grote naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm uit verren lande komt, en men komt bidden in dit huis,
2 Chronicles 6:33
hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, en U vrezen zoals uw volk Israël, en weten dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb.
2 Chronicles 6:34
Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijanden langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij bidden tot U in de richting van deze stad die Gij verkoren hebt, en van het huis dat ik voor uw naam gebouwd heb,
2 Chronicles 6:35
hoor dan uit de hemel naar hun gebed en smeking, en verschaf hun recht.
2 Chronicles 6:36
Wanneer zij tegen U zondigen – er is immers geen mens die niet zondigt – en Gij op hen toornig wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat men hen als gevangenen wegvoert naar een land ver of nabij,
2 Chronicles 6:37
wanneer zij het dan ter harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, tot U smeken in het land hunner gevangenschap en zeggen: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld,
2 Chronicles 6:38
wanneer zij zich dan tot U bekeren met hun gehele hart en met hun gehele ziel in het land van hen die ze in gevangenschap weggevoerd hebben, wanneer zij bidden in de richting van hun land dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw naam gebouwd heb –
2 Chronicles 6:39
hoor dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, naar hun gebed en smekingen, verschaf hun recht en vergeef uw volk hetgeen waarin zij tegen U gezondigd hebben.
2 Chronicles 6:40
Nu dan, mijn God, laten uw ogen geopend en uw oren opmerkzaam zijn op het gebed te dezer plaatse.
2 Chronicles 6:41
Nu dan, sta op, HERE God, naar uw rustplaats, Gij en de ark uwer sterkte. Laten uw priesters, HERE God, zich bekleden met heil, en uw gunstgenoten zich in het goede verheugen.
2 Chronicles 6:42
HERE God, wijs uw gezalfde niet af, gedenk de gunstbewijzen aan uw knecht David.
Ezra 9:6
en zeide: Mijn God, Ik schaam mij en durf mijn ogen niet tot U opslaan, o mijn God, want onze ongerechtigheden zijn ons boven het hoofd gewassen en onze schuld is gestegen tot de hemel.
Ezra 9:7
Van de dagen onzer vaderen af tot op deze dag toe zijn wij in grote schuld en om onze ongerechtigheden zijn wij overgeleverd, wij, onze koningen, onze priesters, in de macht van de koningen der landen, aan het zwaard, aan gevangenschap, aan plundering, aan openlijke schande, zoals nu.
Ezra 9:8
En thans is ons sedert kort genade bewezen van de HERE, onze God, doordat Hij ons heeft gelaten degenen die ontkomen waren, en ons een tentpin heeft gegeven in zijn heilige plaats, waardoor onze God onze ogen deed oplichten en ons een weinig verademing gaf in onze slavernij;
Ezra 9:9
want wij zijn wel slaven, maar in onze slavernij heeft onze God ons niet verlaten; Hij heeft ons gunst doen vinden bij de koningen van Perzië, dat zij ons verademing gaven om het huis van onze God te doen herrijzen en zijn puinhopen te herstellen, en ons een omtuining gaven in Juda en in Jeruzalem.
Ezra 9:10
Maar nu, wat zullen wij hierna zeggen, onze God? Wij hebben immers uw geboden verlaten,
Ezra 9:11
die Gij ons door de dienst uwer knechten, de profeten, gegeven hadt met deze woorden: Het land, waar gij komt om het in bezit te nemen, is een bezoedeld land wegens de bezoedeling door de volken der landen, vanwege de gruwelen, waarmede zij het in hun onreinheid hebben gevuld van het ene einde tot het andere.
Ezra 9:12
Dus moogt gij uw dochters niet aan hun zonen tot vrouw geven, noch hun dochters voor uw zonen tot vrouw nemen; zoekt nimmer hun welzijn en hun geluk, opdat gij sterk moogt zijn, het goede des lands moogt eten en het voor altijd aan uw kinderen ten erfenis moogt geven.
Ezra 9:13
Zouden wij dan – na alles wat ons overkomen is vanwege onze boze daden en onze grote schuld, terwijl Gij, onze God, ons minder hebt toegerekend dan onze ongerechtigheden verdienden, en ons nog zovelen geschonken hebt die ontkomen zijn –
Ezra 9:14
wederom uw geboden schenden en ons verzwageren met deze gruwelijke volken? Zoudt Gij dan niet tegen ons toornen tot verdelgens toe, zodat er geen overblijfsel of ontkomene meer zou zijn?
Ezra 9:15
O HERE, God van Israël, Gij zijt rechtvaardig, daarin, dat wij als een schare ontkomenen zijn overgebleven, gelijk heden het geval is. Zie, wij staan voor uw aangezicht in onze schuld. Waarlijk, niemand kan deswege voor uw aangezicht standhouden.
Nehemiah 1:1
De geschiedenis van Nehemia, de zoon van Chakalja. In de maand Kislew, in het twintigste jaar, toen ik in de burcht Susan was,
Nehemiah 1:2
kwam tot mij Chanani, één van mijn broeders, met enige mannen uit Juda. En ik vroeg hen naar de Joden, de ontkomenen, die uit de gevangenschap waren overgebleven en ook naar Jeruzalem.
Nehemiah 1:3
Zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, die daar in het gewest uit de gevangenschap zijn overgebleven, verkeren in grote rampspoed en smaad, en de muur van Jeruzalem is afgebroken, en zijn poorten zijn met vuur verbrand.
Nehemiah 1:4
Zodra ik deze woorden hoorde, zette ik mij neder, weende en bedreef rouw, dagen lang. Ook vastte en bad ik voor het aangezicht van de God des hemels
Nehemiah 1:5
en zeide: Ach, HERE, God des hemels, grote en geduchte God, die het verbond en de goedertierenheid gestand doet jegens hen die U liefhebben en uw geboden onderhouden,
Nehemiah 1:6
laat toch uw oor opmerkzaam en uw ogen geopend zijn, om te horen naar het gebed van uw knecht, dat ik thans dag en nacht voor de Israëlieten, uw knechten, tot U opzend; en ik doe belijdenis van de zonden der Israëlieten, die wij tegen U bedreven hebben; ook ik en mijn familie, wij hebben gezondigd.
Nehemiah 1:7
Zwaar hebben wij tegen U misdreven; wij hebben niet onderhouden de geboden, inzettingen en verordeningen, die Gij aan uw knecht Mozes geboden hadt.
Nehemiah 1:8
Doch gedenk aan het woord, dat Gij aan uw knecht Mozes voorgehouden hebt: Pleegt gij trouwbreuk, dan zal Ik u onder de volken verstrooien.
Nehemiah 1:9
Maar, bekeert gij u tot Mij en onderhoudt gij naarstig mijn geboden – al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen vandaar vergaderen en hen brengen naar de plaats die Ik verkoren heb om daar mijn naam te doen wonen.
Nehemiah 1:10
Zij zijn toch uw knechten en uw volk, dat Gij verlost hebt door uw grote kracht en door uw sterke hand.
Nehemiah 1:11
Ach, Here, laat toch uw oor opmerkzaam zijn op het gebed van uw knecht en op het gebed van uw knechten, die een welgevallen hebben aan de vreze van uw naam, en doe uw knecht heden slagen en laat hem erbarming vinden bij deze man. Ik was namelijk schenker van de koning.
Nehemiah 6:1
Toen Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem, en de rest van onze vijanden vernamen, dat ik de muur herbouwd had en dat daarin geen bres meer was overgebleven, hoewel ik tot die tijd nog geen deuren in de poorten aangebracht had,
Nehemiah 6:2
zonden Sanballat en Gesem tot mij de boodschap: Kom, laten wij samenkomen te Kefirim in het dal van Ono. Maar zij waren van plan, mij kwaad te doen.
Nehemiah 6:3
Toen zond ik tot hen boden met het antwoord: Ik ben bezig een groot werk te doen en kan niet komen. Waarom zou het werk stil liggen, doordat ik het verliet en tot u kwam?
Nehemiah 6:4
Zij zonden viermaal zulk een boodschap tot mij, en ik gaf hun steeds op dezelfde wijze antwoord.
Nehemiah 6:5
Toen zond Sanballat op dezelfde wijze voor de vijfde maal zijn knecht tot mij met een open brief in zijn hand.
Nehemiah 6:6
Daarin stond geschreven: Onder de volken gaat een gerucht en Gesem bevestigt het, dat gij en de Joden van plan zijt in opstand te komen; daarom zijt gij bezig de muur te herbouwen, en gij wilt volgens dat zeggen hun koning worden.
Nehemiah 6:7
Zelfs hebt gij profeten aangesteld, om over u in Jeruzalem uit te roepen: Er is een koning in Juda! Nu dan, dergelijke dingen zullen de koning ter ore komen; kom dan nu, laten wij samen beraadslagen.
Nehemiah 6:8
Doch ik zond hem het antwoord: Er is van zulke dingen, als gij noemt, niets geschied, maar gij verzint ze zelf.
Nehemiah 6:9
Want zij allen trachtten ons bevreesd te maken, daar zij dachten: Hun handen zullen dan het werk nalaten, zodat het niet gedaan wordt. – Nu dan, sterk mijn handen!
Nehemiah 6:10
Toen ik in het huis van Semaja, de zoon van Delaja, de zoon van Mehetabel, gekomen was, – deze nu was verhinderd – zeide hij: Wij moeten samen naar het huis Gods gaan, binnen de tempel, en dan de deuren van de tempel sluiten, want zij komen om u te doden, ja vannacht nog komen zij om u te doden.
Nehemiah 6:11
Maar ik zeide: Zou een man als ik vluchten? Hoe kan iemand als ik de tempel binnengaan en in leven blijven? Ik ga niet!
Nehemiah 6:12
Want ik merkte duidelijk, dat God hem niet gezonden had, maar hij had die profetie over mij gesproken, omdat Tobia en Sanballat hem omgekocht hadden.
Nehemiah 6:13
Daartoe was hij omgekocht, dat ik bevreesd zou worden en, door iets dergelijks te doen, zou zondigen; dan zou het hun stof gegeven hebben tot een kwaad gerucht teneinde een smaad op mij te werpen. –
Nehemiah 6:14
Gedenk, mijn God, Tobia en Sanballat ieder naar dit zijn werk en ook de profetes Noadja en de overige profeten, die getracht hebben mij bevreesd te maken. –
Nehemiah 9:6
Gij toch zijt alleen de HERE, Gij hebt de hemel, de hemel der hemelen en al zijn heer gemaakt, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is; ja, Gij geeft hun allen het leven, en het heer des hemels buigt zich voor U neder.
Nehemiah 9:7
Gij toch zijt de HERE, de God, die Abram verkoren, hem uit Ur der Chaldeeën geleid en hem de naam Abraham gegeven hebt.
Nehemiah 9:8
Gij hebt zijn hart getrouw bevonden voor uw aangezicht en met hem een verbond gesloten, om het land van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Perizzieten, de Jebusieten en de Girgasieten te geven aan zijn nageslacht. En Gij hebt uw woorden gestand gedaan, want Gij zijt rechtvaardig.
Nehemiah 9:9
Ook hebt Gij de ellende van onze vaderen in Egypte gezien en hun geroep bij de Schelfzee gehoord;
Nehemiah 9:10
Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, aan al zijn dienaren en aan al het volk van zijn land, want Gij wist, dat zij misdadig tegen hen handelden, en Gij hebt U een naam gemaakt zoals die heden is.
Nehemiah 9:11
Gij hebt vóór hen de zee gespleten, zodat zij op het droge midden door de zee trokken, maar hun vervolgers hebt Gij in de diepte geworpen als een steen in geweldige wateren.
Nehemiah 9:12
Met een wolkkolom hebt Gij hen des daags geleid en met een vuurkolom des nachts, om hun op de weg die zij gingen, licht te geven.
Nehemiah 9:13
Op de berg Sinai zijt Gij nedergedaald en hebt met hen gesproken uit de hemel, en hun rechtvaardige verordeningen, betrouwbare wetten, goede inzettingen en geboden gegeven.
Nehemiah 9:14
Ook hebt Gij hen uw heilige sabbat doen kennen en hun geboden, inzettingen en een wet gegeven door de dienst van uw knecht Mozes.
Nehemiah 9:15
Brood uit de hemel hebt Gij hun gegeven voor hun honger, en water voor hen uit een rots doen komen voor hun dorst. Ook hebt Gij hun bevolen het land in bezit te gaan nemen, dat Gij gezworen hadt hun te zullen geven.
Nehemiah 9:16
Doch zij, onze vaderen, handelden misdadig en verhardden hun nek en luisterden niet naar uw geboden;
Nehemiah 9:17
zij weigerden te horen en gedachten de wonderen niet die Gij onder hen gedaan hadt, en verhardden hun nek en stelden in hun wederspannigheid een hoofd aan, om terug te keren tot hun slavernij. Maar Gij zijt een God van vergeving, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en hebt hen niet verlaten.
Nehemiah 9:18
Zelfs toen zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden en zeiden: dit is uw god, die u uit Egypte heeft gevoerd, en, toen zij grote wandaden bedreven,
Nehemiah 9:19
hebt Gij toch in uw grote barmhartigheid hen niet in de woestijn verlaten. De wolkkolom week niet van boven hen des daags, om hen op de weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hun op de weg die zij gingen, licht te geven.
Nehemiah 9:20
En Gij hebt hun uw goede Geest gegeven, om hen te onderrichten, en uw manna hebt Gij aan hun mond niet onthouden, en Gij hebt hun water gegeven voor hun dorst.
Nehemiah 9:21
Ja, veertig jaar hebt Gij hen in de woestijn onderhouden, zij hebben geen gebrek gehad, hun klederen zijn niet versleten en hun voeten niet gezwollen.
Nehemiah 9:22
Gij hebt hun koninkrijken en volken gegeven en die als randgebied aan hen toebedeeld; zij hebben het land van Sichon, de koning van Chesbon, in bezit genomen, en het land van Og, de koning van Basan.
Nehemiah 9:23
Ook hebt Gij hun zonen talrijk gemaakt als de sterren des hemels en hen gebracht naar het land, dat Gij hun vaderen bevolen hadt in bezit te gaan nemen.
Nehemiah 9:24
En hun zonen zijn gekomen en hebben het land in bezit genomen en Gij hebt de inwoners van het land, de Kanaänieten, voor hen vernederd en die in hun macht gegeven, zowel hun koningen als de volken van het land, om met hen te doen naar hun welgevallen.
Nehemiah 9:25
Zij hebben versterkte steden en vette grond veroverd en huizen, vol met allerlei goederen, uitgehouwen waterbakken, wijngaarden, olijfbomen en vruchtbomen in menigte in bezit genomen. En zij aten en werden verzadigd en welgedaan en leefden weelderig door uw grote goedheid.
Nehemiah 9:26
Maar zij werden weerspannig en kwamen tegen U in opstand en wierpen uw wet achter hun rug en doodden uw profeten, die hen vermaanden, om hen tot U te doen wederkeren; zij bedreven grote wandaden.
Nehemiah 9:27
Toen gaaft Gij hen in de macht van hun tegenstanders, die hen benauwden. Maar ten tijde van hun benauwdheid riepen zij tot U, en Gij hoordet uit de hemel en gaaft hun naar uw grote barmhartigheid verlossers, die hen verlosten uit de macht van hun tegenstanders.
Nehemiah 9:28
Zodra zij dan rust gekregen hadden, gingen zij weer kwaad doen voor uw aangezicht en Gij liet hen over aan de macht van hun vijanden, zodat die over hen heersten. Maar zij riepen U weer aan en Gij hoordet uit de hemel en reddet hen naar uw barmhartigheid, vele malen.
Nehemiah 9:29
Gij vermaandet hen, om hen tot uw wet te doen wederkeren, maar zij handelden misdadig, hoorden niet naar uw geboden en zondigden tegen uw verordeningen – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Maar zij zetten hun schouder er dwars tegen in en verhardden hun nek en luisterden niet.
Nehemiah 9:30
Vele jaren waart Gij lankmoedig over hen en vermaandet hen door uw Geest, door de dienst van uw profeten, maar zij gaven daaraan geen gehoor. Toen hebt Gij hen in de macht van de volken der landen gegeven.
Nehemiah 9:31
Maar in uw grote barmhartigheid hebt Gij niet voorgoed met hen afgerekend en hen niet verlaten, want Gij zijt een genadig en barmhartig God.
Nehemiah 9:32
Nu dan, onze God, Gij grote, sterke en geduchte God, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid, laat in uw ogen niet gering zijn al de moeite die ons getroffen heeft, onze koningen, onze oversten, onze priesters, onze profeten, onze vaderen en uw gehele volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op de huidige dag.
Nehemiah 9:33
Maar Gij hebt het recht aan uw zijde in alles wat ons overkomen is, want Gij hebt trouw betoond, doch wij hebben goddeloos gehandeld.
Nehemiah 9:34
Onze koningen, onze oversten, onze priesters en onze vaderen hebben uw wet niet onderhouden en geen acht geslagen op uw geboden en op de vermaningen die Gij tot hen hebt gericht.
Nehemiah 9:35
Zij hebben, trots hun koninkrijk en trots de grote weldaden die Gij hun gegeven hadt, en trots het ruime en vette land dat Gij hun ter beschikking gesteld hadt, U niet gediend noch zich bekeerd van hun boze daden.
Nehemiah 9:36
Zie, wij zijn heden slaven, en het land dat Gij aan onze vaderen gegeven hadt om de vrucht en het goede daarvan te genieten – zie, wij zijn daarin slaven;
Nehemiah 9:37
het geeft zijn rijke opbrengst aan de koningen die Gij over ons gesteld hebt wegens onze zonden, en zij heersen over ons lichaam en over ons vee naar hun welgevallen; daarom zijn wij in grote benauwdheid.
Habakkuk 3:1
Het gebed van Habakuk, de profeet. Op Sigjonot.
Habakkuk 3:2
HERE, ik heb de tijding aangaande U vernomen, ik ben, HERE, met vreze voor uw werk vervuld; roep het in het leven in de loop der jaren, maak het openbaar in de loop der jaren; gedenk in de toorn aan ontfermen!
Habakkuk 3:3
God komt van Teman en de Heilige van het gebergte Paran. sela Zijn majesteit bedekt de hemelen, en de aarde is vol van zijn lof.
Habakkuk 3:4
Er is een glans als van zonlicht, lichtstralen heeft Hij aan zijn zijde en daar is het omhulsel zijner kracht.
Habakkuk 3:5
Voor Hem uit gaat de pest en koortsgloed volgt Hem op de voet.
Habakkuk 3:6
Hij staat en doet de aarde schudden; Hij ziet rond en doet de volken van schrik opspringen, de aloude bergen liggen verpletterd, de eeuwige heuvelen zinken ineen; de eeuwenoude wegen zijn zijne.
Habakkuk 3:7
Ik zie de tenten van Kusan onder druk, de tentkleden van het land van Midjan sidderen.
Habakkuk 3:8
Is tegen de rivieren, o HERE, is tegen de rivieren uw toorn ontbrand, of tegen de zee uw verbolgenheid, dat Gij rijdt op uw paarden, op uw zegewagens?
Habakkuk 3:9
Reeds is uw boog ontbloot, Gij hebt U voorzien van pijlen in overvloed. sela Gij splijt de aarde tot rivieren,
Habakkuk 3:10
de bergen zien U, zij beven, stromen van water trekken voorbij, de watervloed verheft zijn stem, hij steekt zijn handen omhoog.
Habakkuk 3:11
De zon, de maan treden terug in haar woning, wegens het licht van uw voortsnellende pijlen, wegens de glans uwer bliksemende speer.
Habakkuk 3:12
In gramschap doorschrijdt Gij de aarde, in toorn dorst Gij de volkeren.
Habakkuk 3:13
Gij trekt uit tot redding van uw volk, tot redding van uw gezalfde. Gij verbrijzelt het bovenste van des goddelozen huis en ontbloot het fundament tot de laatste steen. sela
Habakkuk 3:14
Gij doorsteekt met zijn eigen pijlen het hoofd zijner krijgslieden, die aanstormen om mij te verstrooien met een gejuich, alsof zij de ellendige in een schuilhoek verslonden.
Habakkuk 3:15
Gij betreedt met uw paarden de zee, de schuimende vloed der grote wateren.
Habakkuk 3:16
Toen ik het hoorde, beefde mijn binnenste; op het gerucht daarvan sidderden mijn lippen; bederf kwam in mijn gebeente en ik beefde op de plaats waar ik stond; toch zal ik rustig afwachten de dag der benauwdheid, wanneer die aanbreken zal voor het volk dat met benden ons aanvalt.
Matthew 6:9
Bidt gij dan aldus: Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd;
Matthew 6:10
uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde.
Matthew 6:11
Geef ons heden ons dagelijks brood;
Matthew 6:12
en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren;
Matthew 6:13
en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. [Want Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.]
Matthew 26:39
En Hij ging een weinig verder en Hij wierp Zich met het aangezicht ter aarde en bad, zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.
Matthew 26:42
Wederom, ten tweeden male, ging Hij heen en bad, zeggende: Mijn Vader, indien deze beker niet kan voorbijgaan, tenzij dan dat Ik die drinke, uw wil geschiede!
Matthew 26:44
En Hij liet hen daar en ging wederom heen en bad ten derden male, opnieuw dezelfde woorden sprekende.
Mark 14:36
en Hij zeide: Abba, Vader, alles is U mogelijk, neem deze beker van Mij weg. Doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.
Mark 14:39
En wederom ging Hij heen en bad, dezelfde woorden sprekende.
Luke 11:2
Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zegt: Vader, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome;
Luke 11:3
geef ons elke dag ons dagelijks brood;
Luke 11:4
en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven een ieder, die ons iets schuldig is; en leid ons niet in verzoeking.
Luke 18:11
De Farizeeër stond en bad dit bij zichzelf: O God, ik dank U, dat ik niet zó ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar;
Luke 18:12
ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten.
Luke 18:13
De tollenaar stond van verre en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar hij sloeg zich op de borst en zeide: O God, wees mij, zondaar, genadig!
Luke 18:14
Ik zeg u: Deze keerde, in tegenstelling met de ander, gerechtvaardigd naar huis terug. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, doch wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
Luke 22:42
deze woorden: Vader, indien Gij wilt, neem deze beker van Mij weg; doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede!
John 17:1
Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen ten hemel en zeide: Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke,
John 17:2
gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken.
John 17:3
Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt.
John 17:4
Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt.
John 17:5
En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.
John 17:6
Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard.
John 17:7
Nu weten zij, dat al wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt,
John 17:8
want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt.
John 17:9
Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik U, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U,
John 17:10
en al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt.
John 17:11
En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals Wij.
John 17:12
Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, en Ik heb over hen gewaakt en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld werd.
John 17:13
Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de wereld, opdat zij ten volle mijn blijdschap in zichzelf mogen hebben.
John 17:14
Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben.
John 17:15
Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze.
John 17:16
Zij zijn niet uit de wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben.
John 17:17
Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid.
John 17:18
Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld;
John 17:19
en Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid.
John 17:20
En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven,
John 17:21
opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.
John 17:22
En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn:
John 17:23
Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.
John 17:24
Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt – Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld.
John 17:25
Rechtvaardige Vader, de wereld kent U niet, maar Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden hebt;
John 17:26
en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen.
Acts 4:23
En toen zij vrijgelaten waren, gingen zij naar de hunnen en deelden hun mede al wat de overpriesters en oudsten tot hen gezegd hadden.
Acts 4:24
En toen dezen het hoorden, verhieven zij eenparig hun stem tot God en zeiden: Gij, Here, zijt het, die geschapen hebt de hemel, de aarde, de zee en al wat daarin is;
Acts 4:25
die door de heilige Geest bij monde van onze vader David, uw knecht, gezegd hebt: Waarom hebben de heidenen gewoed en de volken ijdele raad bedacht?
Acts 4:26
De koningen der aarde hebben zich opgesteld en de oversten zijn tezamen vergaderd tegen de Here en tegen zijn Gezalfde.
Acts 4:27
Want inderdaad zijn in deze stad vergaderd tegen uw heilige knecht Jezus, die Gij gezalfd hebt, Herodes zowel als Pontius Pilatus met de heidenen en de volken van Israël,
Acts 4:28
om te doen al wat uw hand en uw raad tevoren bepaald had, dat geschieden zou.
Acts 4:29
En nu, Here, let op hun dreigingen en geef uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken,
Acts 4:30
doordat Gij uw hand uitstrekt tot genezing, en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van uw heilige knecht Jezus.
Acts 4:31
En terwijl zij baden, werd de plaats, waar zij vergaderd waren, bewogen; en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid.
Ephesians 1:15
Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de heiligen,
Ephesians 1:16
niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden,
Ephesians 1:17
opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen:
Ephesians 1:18
verlichte ogen [uws] harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen,
Ephesians 1:19
en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht,
Ephesians 3:14
Om die reden buig ik mijn knieën voor de Vader,
Ephesians 3:15
naar wie alle geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt,
Ephesians 3:16
opdat Hij u geve, naar de rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht gesterkt te worden door zijn Geest in de inwendige mens,
Ephesians 3:17
opdat Christus door het geloof in uw harten woning make. Geworteld en gegrond in de liefde,
Ephesians 3:18
zult gij dan samen met alle heiligen, in staat zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is,
Ephesians 3:19
en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot alle volheid Gods.
Philippians 1:7
Zó van u allen te denken spreekt voor mij dan ook vanzelf, omdat ik u op het hart draag, daar gij allen, zowel bij mijn gevangenschap als bij mijn verdediging en bevestiging van het evangelie, deelgenoten zijt van de mij verleende genade.
Philippians 1:8
God toch is mijn getuige, hoezeer ik met de ontferming van Christus Jezus naar u allen verlang.
Philippians 1:9
En dit bid ik, dat uw liefde nog steeds meer overvloedig moge zijn in helder inzicht en alle fijngevoeligheid,
Philippians 1:10
om te onderscheiden, waarop het aankomt. Dan zult gij rein en onberispelijk zijn tegen de dag van Christus,
Philippians 1:11
vervuld van de vrucht van gerechtigheid, welke door Jezus Christus is, tot eer en prijs van God.
Colossians 1:9
Daarom houden ook wij sedert de dag, dat wij dit gehoord hebben, niet op voor u te bidden en te vragen, dat gij met de rechte kennis van zijn wil vervuld moogt worden, in alle wijsheid en geestelijk inzicht,
Colossians 1:10
om de Here waardig te wandelen, Hem in alles te behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte kennis van God.
Colossians 1:11
Zo wordt gij met alle kracht bekrachtigd naar de macht zijner heerlijkheid tot alle volharding en geduld,
Colossians 1:12
en dankt gij met blijdschap de Vader, die u toebereid heeft voor het erfdeel der heiligen in het licht.
Colossians 1:13
Hij heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde,
Colossians 1:14
in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden.
2 Thessalonians 1:11
Hiertoe bidden wij ook te allen tijde voor u, dat onze God u de roeping waardig achte en met kracht alle welgevallen in het goede en het werk des geloofs volmake,
2 Thessalonians 1:12
opdat de naam van onze Here Jezus in u verheerlijkt worde, en gij in Hem, naar de genade van onze God en van de Here Jezus Christus.
3 John 2
Geliefde, ik bid, dat het u in alles wèl ga en gij gezond zijt, gelijk het uw ziel wèl gaat.
3 John 3
Want het heeft mij zeer verblijd, als er broeders kwamen en van uw waarheid een goed getuigenis gaven, zoals gij dan ook in de waarheid wandelt.
3 John 4
Groter blijdschap ken ik niet, dan dat ik hoor, dat mijn kinderen in de waarheid wandelen.