Comma Johanneum
Gereformeerde Bijbelstichting | 1 reactie | 12-02-2011| 10:00
Vraag
Graag aan een grondtekstkenner voorleggen: Het betreft de zogeheten ”comma Johanneum”, een korte zin (”comma”) die in de meeste vertalingen 1 Johannes 5:7-8 tussen 1522 en de tweede helft van de 19e eeuw te vinden is. Het gedeelte komt voor in de Textus Receptus, die de basis is van de Statenvertaling. Is het redelijk om te veronderstellen dat dit stukje om kerkpolitieke redenen later is toegevoegd?
De zorgverzekeringen van Care4Life
Waarom overstappen naar de Care4Life zorgverzekering? Lees hier over onze principiële uitsluitingen.
U bent al verzekerd vanaf € 149,10 per maand.
Antwoord
De GBS krijgt over het "comma Joanneum" wel vaker vragen. Dat het geen latere tussenvoeging is, moge blijken uit wat de heer L. M. P. Scholten hierover schrijft in zijn "Nuttig tot lering. 136 annotaties voor Bereeërs", Leerdam 2008, p. 257-259. Ik citeer:
“De oudste getuigen”, t.w. van het comma, “zijn reeds uit de vierde eeuw. Wel is het opmerkelijk, dat 1 Joh. 5:7b en 8a in heel veel Griekse handschriften ontbreken. Ik weet niet hoe de kanttekenaars gekomen zijn tot hun opmerking, dat dit gedeelte ‘uit enige boeken’ uitgelaten is, maar ‘in meest alle Griekse boeken’ gevonden wordt. Zij klopt in elk geval niet. Er zijn maar vier Griekse handschriften bekend, waarin vers 7b en 8a voorkomen. Zij zijn dan ook nog eens laatmiddeleeuws. Maar daartegenover staat, dat vers 7b en 8a in haast alle Latijnse bijbelhand¬schriften staan, zowel in de Vulgata-vertaling (om¬streeks het jaar 400 ontstaan) als in de ‘vetus Latina’ (verzamel¬naam voor de Latijnse vertalingen die aan de Vulgata voorafgin¬gen). Onder de kerkvaders die dit vers aanhalen, zijn Tertullia¬nus (ca. 160-220 in Carthago, in het tegenwoordige Tunesië), Cyprianus (eveneens in Carthago, gestorven in 258) en vele latere Latijnse schrijvers.
De Afrikaanse kerken hebben hun heilige boeken niet in zo’n sterke mate verloren als de Griekse kerken tijdens de grote vervolgingen, en het is bij de Afrikaanse Latijnse schrijvers dat we de oudste aanhalingen van vers 7b en 8a vinden. Daarbij is het ook goed, te bedenken dat de oude Latijnse kerken niet zo aangetast zijn door de Ariaanse ketterij, de verdachte bron van zoveel tekstbederf. In de strijd tegen de Arianen hebben de synode van Carthago (circa 400) en andere oude kerkvaders het complete vers 7, zonder enige twijfel aan de echtheid, aange¬haald als een beslissend getuigenis voor de Drie-eenheid.
Origenes (circa 185-254 in Alexandrië, Egypte en later in Caesarea, Palestina) oefende grote invloed uit op de overdracht van de Griekse tekst in de periode die voorafging aan het ontstaan van enkele van de oudste bewaard gebleven Griekse handschriften. Hij was een sterk omstreden figuur, een vat vol tegenstrijdigheden, een hartstochtelijk verdediger van het christelijk geloof en tegelijk een bederver ervan, iemand waaraan de Bijbel veel te danken heeft en van wie de Bijbel tegelijk veel te lijden heeft gehad. Hij was de bron, of op zijn minst het kanaal, van bijna alle dwalingen die de kerk in de volgende eeuwen geteisterd hebben. Hij bestreed de Drie-eenheid, leerde de alverzoening. Het is bewezen, dat enkele van de meest karakteristieke verschillen tussen de gebruikelijke Griekse tekst en de teksten die in Palestina en Egypte in Origenes’ tijd in omloop waren, herleid kunnen worden tot een Marcionitische of Valentiniaanse bron (Marcion en Valentinus, twee ketters uit het midden van de tweede eeuw, juist ook in de Godsleer) en dat het de hand van Origenes is geweest, waardoor deze tekstveranderingen ingang hebben gevonden in de latere teksten. Dat dat zo kon, komt door de bijbelarbeid waarmee deze man zich zo bezig heeft gehouden. Wij weten bijvoorbeeld, dat hij door middel van zijn zo geheten Hexapla (een werk waaraan hij 27 jaar gearbeid heeft) getracht heeft, de zijns inziens juiste tekst van het Oude Testament vast te stellen.
Het is veelbetekenend dat belangrijke teksten betreffende de leer der Drie-eenheid die in de Latijnse en ook in de Griekse handschriften voorkomen, ontbreken in oude bijbelhandschriften uit Palestina en Egypte. De teksten veroordelen de dwalingen van de Cerinthianen, de Gnostieken en de Nicolaïeten, juist de ketterse richtingen die door Johannes zo scherp in zijn zendbrieven en ook in de Openbaring bestreden zijn. Zij loochenden de Drie-eenheid. Het behoeft niet te verbazen dat de invloed van Origenes kon leiden tot het wegvallen van sommige van deze teksten uit de Griekse handschriften, terwijl de vetus Latina die gebruikt werd in kringen die niet aangetast waren door de invloed van Origenes, ze bewaard heeft.
Moge dit een voldoende antwoord zijn. Uit een onderzoek van het betrok¬ken schriftgedeelte zou nog nader kunnen worden aangetoond, dat het gedeelte 7b en 8a onmogelijk later ingevoegd kan zijn, omdat er een innerlijke samenhang is met wat voorafgaat en wat volgt, welk vertoog verbroken wordt door het weglaten van 7b en 8a. Ik verwijs daarvoor naar de negendelige bijbelverklaring van Matthew Henry. Hij geeft bij deze verzen een zeer uitvoerige en gedegen verdediging van de echtheid op zes ‘redelijke gronden’, geletterd A-F (p. 777-779 van het negende deel), die bestudering meer dan waard zijn. (Op p. 779 staat abusievelijk ‘zedelijke gronden’, vgl. p. 777, drie regels boven A; in de Engelse uitgave ‘rational grounds’.) Zie ook de verklaring van de complete verzen 7 en 8, die Henry in aansluiting daarop geeft, p. 779-781.
Aan Henry’s argumenten kan nog worden toegevoegd, dat bij weglating van het gedeelte 7b-8a onverklaarbare grammaticale problemen ontstaan in het dan overblijvende vers 7a-8b. De woorden voor Geest, water en bloed zijn in het Grieks onzijdig, maar worden als mannelijk behandeld (terwijl dat in vers 6 bij Geest niet gebeurde). Dat is alleen te verklaren wanneer daar 7b en 8a tussen hebben gestaan. Ook de uitdrukking ‘zijn tot één’ in het Grieks is onbegrijpelijk zonder de genoemde passage.
Onze conclusie is, dat inderdaad weinig Griekse handschriften 7b en 8a bevatten, maar dat een wetenschapper toch rekening behoort te houden met de mogelijk¬heid, dat in Gods voorzienig bestel dankzij de Latijnse handschriften de oorspron¬kelijke tekst bewaard is gebleven. Het is opvallend, dat de hedendaagse bijbelgeleerden deze mogelijkheid wel aanvaarden in het Oude Testament. Op verschillende plaatsen vullen zij daar de Hebreeuwse tekst aan met woorden uit de oude Griekse vertaling, de Septuaginta (zie bijvoorbeeld Gen. 4:8; 8:13 Groot Nieuws Bijbel en Nieuwe Bijbelvertaling). Deze mogelijkheid groeit ten aanzien van 1 Joh. 5:7 en 8 tot waarschijnlijkheid, wanneer we kennis nemen van de argumenten van Henry en de grammaticale argumenten. De hypothese dat het "comma Joanneum" een interpolatie (tussenvoeging) is, is vol moeilijk-heden.
Omdat Luther zich bij zijn vertaling van het Nieuwe Testament hield aan het Griekse Nieuwe Testament van Erasmus en deze in de eerste druk 1 Joh. 5:7b en 8a niet had, heeft Luther deze zinsdelen ook niet vertaald. Erasmus nam de omstreden woorden later echter wel op, vanaf zijn derde druk. De latere bijbelvertalers der Reforma¬tie hebben ze dan ook allen wel opgenomen, en zo ook de latere edities van Luthers Duitse vertaling.”
Tot zover de heer Scholten. Voor meer informatie over het "comma Joanneum" verwijs ik u naar: Ds. Tj. de Jong, "Een tekst vertalen of weglaten in de Bijbelvertaling?", in: Ds. P. Blok e.a. (red.), Ten dienste van de Statenvertaling. Vriendenbundel voor L. M. P. Scholten, Leerdam 2004, p. 67-81. Ik wijs u verder op het artikel "Why 1 John 5.7-8 is in the Bible", te raadplegen op de website van de Trinitarian Bible Society (TBS).
Met vriendelijke groet,
Lennart van Belzen, GBS
Lees ook: 'Comma Johanneum' (ds. de Lange)
Dit artikel is beantwoord door
Gereformeerde Bijbelstichting
- Kerkelijke gezindte:Divers
- Woon/standplaats:Leerdam
- Status:Actief
Dit panellid heeft meerdere artikelen geschreven
<a href="http://forum.refoweb.nl/viewtopic.php?f=2&t=24792&sid=bfcfb91e2fda6ca2dda07609066fec36">Hier</a>