Eigen gezang van David
Gereformeerde Bijbelstichting | 7 reacties | 11-10-2010| 14:00
Vraag
Onze dominee liet pas tijdens de kerkdienst het: “Eigen gezang van David” zingen (zie onder). In mijn Bijbel stond het niet, in veel andere ook niet, zo te zien. Later bleek dat het in de GBS-Bijbels wel staat, achter de Avondzang. Kunt u mij vertellen wat de oorzaak is dat het wel in GBS-Bijbels is opgenomen en in andere Bijbels niet?
Eigen geschrift Davids
Vers 1
Ik was een jongeling, nog teder en gering,
bij broed'ren laag geacht.
Men had mij in het veld
tot herder aangesteld;
daar hield ik steeds de wacht
en weidde 't wollig vee.
Toen maakt' ik, wel te vreê,
een harp met eigen handen.
Ik greep het snarentuig,
'k zong psalmen; van 't gejuich
weergalmden onze landen.
Vers 2
Wat blijdschap, wat een eer, dat zelfs de Hemelheer
wou luist'ren naar 't geklank
van mijne harp en stem!
Mijn lied behaagde Hem,
en 'k zei zijn goedheid dank.
Hij had mij 't rijk besteld,
men riep mij uit het veld
van achter 's vaders schapen;
ik kwam en stond bedeesd,
verlegen en bevreesd;
God werd mijn schild en wapen.
Vers 3
Der broed'ren schoon gelaat,
noch kracht kwam hun te baat,
geen moed, geen krijgsbeleid.
Gods knecht ging hen voorbij,
maar groett' en zalfde mij.
Toen rees mijn dapperheid,
toen voeld' ik eenen gloed
van heil'gen heldenmoed.
Ik ging den reus bevechten, ik velde hem ter aard';
'k versloeg hem met zijn zwaard,
tot eer van 's Heeren knechten.
Antwoord
Het berijmde Eigen Geschrift van David gaat terug op een apocriefe psalm van David, voorkomend in de Dode-Zeerollen. Deze psalm staat ook in de Septuaginta (Griekse vertaling van het Oude Testament uit de tweede eeuw voor Christus), al waren de vertalers wel van mening dat dit lied niet tot de canon behoort. Het komt in de Vulgata voor als Psalm CLI (151). Ook naar de Nederlanden vond het geschrift zijn weg. Het behield ook na de Reformatie zijn plaats onder ons volk.
Het Eigen Geschrift van David komt voor in diverse edities van de psalmberijming van Datheen. We hebben het dan over 17e-eeuwse edities; in de oorspronkelijke ‘Datheen’ uit 1566 staat het niet. De berijmer van dit Eigen Geschrift is mr. Abraham van der Meer, raadsheer in het provinciale hof van Holland. Volgens Josua van Iperen deed Van der Meer met het opnemen van het Eigen Geschrift van David in het psalmboek iets wat niemand vóór hem had aangedurfd “wilde hy niet, met overhellinge tot het Pausdom, beschuldigd worden” (Kerkelyke historie van het psalm-gezang der christenen, Amsterdam 1777, p. 165). Het Eigen Geschrift gaat namelijk uit van een apocrief geschrift.
De commissie van predikanten die in 1773 belast zijn met de opdracht om uit een aantal berijmingen een nieuwe psalmberijming te kiezen, heeft er uitvoerig over gesproken of het Eigen Geschrift van David in deze nieuwe berijming een plaats moet krijgen. Omdat het lied veel gezongen wordt in huisgezinnen en op scholen, besluit ze dat een van haar leden (de hierboven genoemde Veerse predikant Josua van Iperen) een nieuwe berijming zal maken. Over het vervolg schrijft H.H. Barger: “De afgevaardigden voor de Psalmberijming ontvingen van de gecommitteerden der Staten den raad, het op een los blad papier bij hun werk te voegen, maar de Staten deden het toch niet opnemen. Sommigen waren daarover zeer geërgerd en achtten dit eene verbastering van den Psalmbundel. Toen verschenen er uitgaven, die aan dit bezwaar tegemoet kwamen. Het lied werd opgenomen, maar nu geheel achteraan in den kerkbijbel, na de liturgische geschriften” (Ons kerkboek, Rotterdam 1907, p. 64). Zo komt het Eigen Geschrift van David in sommige edities van ‘1773’ wel voor, in andere niet.
Inderdaad heeft de Gereformeerde Bijbelstichting (GBS) het Eigen Geschrift van David in haar uitgaven van ‘1773’ wel opgenomen. De heer L. M. P. Scholten, oud-directeur van de GBS, schreef daarover: “Het Eigen Geschrift Davids is […] beslist niet Gods Woord. Anderzijds is het wel zo, dat we er niets onzuivers in kunnen bespeuren, integendeel. Het doet ons treffend zien wat de apostel Paulus predikt: het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, teniet zou maken; opdat geen vlees zou roemen voor Hem (1 Korinthiërs 1:27-29). Daarom verdient het Eigen Geschrift Davids toch een plaats in onze kerkboeken” (“Een onbekende psalm”, Standvastig 1986-1/10).
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Met vriendelijke groet,
Lennart van Belzen, redactioneel medewerker GBS
Lees ook: 'Eigen geschrift Davids'
Dit artikel is beantwoord door
Gereformeerde Bijbelstichting
- Kerkelijke gezindte:Divers
- Woon/standplaats:Leerdam
- Status:Actief
Dit panellid heeft meerdere artikelen geschreven
Met alle respect, nu lijkt het sterk op een GBS-hobby.
Maar ik ben het eens, één richtlijn zou wel handig zijn.
Ik zal eens op zoek gaan of ik het ergens kan vinden.
Ik was een jongeling,
Nog teder en gering
Bij broed’ren laag geacht;
Men had mij in het veld
Tot herder aangesteld:
Daar hield ik steeds de wacht
En weidde ’t wollig vee.
Toen maakt ’ik weltevree
Een harp met eigen handen;
Ik greep het snarentuig,
‘k Zong psalmen; van ’t gejuich
Weergalmden onze landen.
Wat blijdschap! Welk een eer,
Dat zelfs de Hemelheer
Wou luist’ren naar ’t geklank
Van mijne harp en stem!
Mijn lied behaagde Hem
En ‘k zei zijn goedheid dank.
Hij had mij ’t rijk besteld:
Men riep mij uit het veld,
Van achter ’s vaders schapen:
Ik kwam en stond bedeesd
Verlegen en bevreesd:
God werd mijn schild en wapen.
Der broed’ren schoon gelaat,
Noch kracht kwam hen te baat,
Geen moed, geen krijgsbeleid:
Gods knecht ging hen voorbij,
Maar groett’en zalfde mij,
Toen rees mijn dapperheid.
Toen voeld’ik ene gloed
Van heilige hedenmoed.
Ik ging de reus bevechten,
Ik velde hem ter aard;
‘k Versloeg hem met mijn zwaard,
tot eer van ’s Heeren knechten.
Als ik nog jongeling
Geacht en zeer gering
Bij mijne broeders was,
en dagelijks nam waar
de schapen hier en daar
Gaan weiden in het gras.
Terwijl het vee nu at
ik in de schaduw zat,
en loofde God de Heere;
Een instrument ik wrocht,
Waarop ik dat voortbracht
Des allerhoogsten eere.
Maar God Almachtig ziet,
Mij, die was min dan niet,
Verkoos in Zijnen zin.
Die niet op 't groot en past,
Gaf Zijnen bode last,
Tot mij te komen in;
Dewelke mij terstond
Verklaard' uit Godes mond
Den raad bij Hem besloten;
Hij heeft mij daarop ras
Met 't heilig olieglas
Gezalfd en overgoten.
Van mijne broeders sterk
En maakte God geen wek,
maar liet hen allen staan;
En slaande niet eens acht
Op haren trots en pracht,
Noch opgeblazen waan.
Ook heeft de Heere goed
Den reus vol van hoogmoed
Door mij gebracht ten schande;
Ja, mij heeft Hij gesteld,
Die herder was in 't veld,
Tot koning in den lande.
Geacht en zeer gering moet zijn Geachtet zeer gering!