Ik ben een jongeman en heb een psychiatrisch ziektebeeld (milde vorm van schizof...
Ds. J.J. Tigchelaar | Geen reacties | 15-01-2007| 00:00
Vraag
Ik ben een jongeman en heb een psychiatrisch ziektebeeld (milde vorm van schizofrenie). Ik ben me ervan bewust dat geesteszaken en de dingen van het geloof door elkaar lopen. De laatste tijd moet ik regelmatig denken aan Saul. Ik denk vaak dat er geen vergeving voor Saul was. Ook dat hij op het laatst van zijn leven geen antwoord van God kreeg, grijpt me vaak aan. De gedachte bekruipt me dan dat ook voor mij geen vergeving en geen antwoord van God is. En hoe zit het met de mogelijkheid van vergeving voor Judas. Wat is uw mening over dit alles? Verder tob ik vaak over Ezechiel 3:17,18. Ik heb over hetzelfde tekstgedeelte al eens een antwoord gehad. Hier kon ik echter niet veel mee. Ik heb nu mijn vragen geconcretiseerd met voorbeelden. Wie moet ik waarschuwen? Alle mensen zijn immers goddeloos. Waarvoor moet ik waarschuwen? Om je heen zie je toch overal zonde. Ik heb hier twee voorbeelden waar ik tegenaan gelopen ben. Het eerste voorbeeld gaat over dat ik bij een soort gezondheidswinkel zag dat ze new age-cd's verkochten. Dat heeft een occulte achtergrond. Moet ik de vrouw in de winkel uit onze kerkelijke gemeente daarvoor waarschuwen? Het tweede voorbeeld gaat over een vrouw in onze woonbuurt die erg veel rookt. Moet ik haar attenderen op de gevaren? Ik zie uit naar uw reactie.
Antwoord
In feite lees ik in je vraag twee problemen. Het eerste gaat over de mogelijkheid van vergeving. Voor Saul, Juda en jou. Het tweede is heel anders en gaat over de uitleg en toepassing van een woord van Ezechiël. Ik zal daar in die volgorde op reageren.
1. Het is een veelgemaakte fout dat mensen zich steeds blijven afvragen of er wel vergeving voor hen zou kunnen zijn. De juiste weg is dat we de Heere om vergeving vragen. Niet afvragen of, maar vragen aan. In de Bergrede (Mattheüs 7:7) zegt Jezus Christus heel duidelijk: “Bidt en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden”. Hij zegt dus niet: vraag je nu eerst eens af of je op het gebed wel iets zult ontvangen. En of zoeken wel zal helpen. En of kloppen wel zin heeft. Christus verbindt geen enkele voorwaarde aan zijn bevel om te bidden, te zoeken en te kloppen. Je behoeft geen voorbeeldig leven te hebben vertoond. Je behoeft niet geestelijk helemaal als andere mensen te zijn. Je terugtrekken in beschouwingen of er wel vergeving voor je zou zijn klinkt wel misschien wel voorzichtig en vroom. In feite is het echter een teken van wantrouwen of God in Christus wel zou menen wat Hij belooft. Laat Saul nu gerust maar even los, bekommer je niet over Judas. Het gaat er om dat jij je overgeeft en Christus om vergeving vraagt. Uitstel daarvan is een teken dat iemand kennelijk nog niet wil inzien hoe hard vergeving nodig is. Dat je denkt dat het met de zonde en ellende nog wel mee valt. Daar lagen de fouten van Saul en Judas.
2. Dan over Ezechiël 3:17 en 18. Ik weet niet wat het eerdere voor jou onbevredigende antwoord geweest is. Ik vermoed wel dat ik weet wat jij in deze verzen meent te moeten lezen. Je gaat namelijk onmiddellijk Ezechiëls naam vervangen door je eigen. Het mensenkind in vers 17 is echter uitdrukkelijk volgens vers 16 Ezechiël. Hij en niet jij werd aangesteld tot wachter over Israël. Onze kanttekeningen stellen dat ook met nadruk: “Wachters worden de profeten en andere bedienaars van het Goddelijk Woord genaamd, omdat zij van God gesteld zijn om zijn volk te waarschuwen voor alle gevaren”. Wie zijn eigen naam op elke plaats van een naam in de Bijbel zet, moet met Jozua en David gewapenderhand volkeren onderwerpen, als Jona naar Bagdad gaan en als Hosea een overspelige vrouw huwen.
Moeten we dan niet andere mensen waarschuwen? Het is opvallend dat in geen van de brieven van Paulus en Petrus de christenen expliciet worden opgeroepen anderen te waarschuwen en te vermanen. Zij behoren wel samen in handel en wandel een voorbeeld te zijn, in eenvoud, in oprechtheid, in liefde. Lees maar eens goed na wat Petrus schrijft in zijn eerste brief, hoofdstuk 2 vanaf vers 11. Waarschuwende en vermanende woorden helpen weinig wanneer er geen respect gewekt wordt door de gedragingen en liefde van degene die spreekt.
Tenslotte de twee voorbeelden in je vraag. Die zijn mij te algemeen. Ik ken de relatie van jou tot de betrokkenen niet. Mijns inziens ligt het in het eerste geval op de weg van de opzieners in de gemeente, dus de ouderlingen, met deze mevrouw te spreken. En die andere, die rokende dame in je woonbuurt. Ken je haar persoonlijk en spreek je met haar ook wel eens over andere zaken? Dan kun je het ook over de gevaren van haar roken hebben. Niet als een betweterige bemoeial, maar als iemand die echt bezorgd is. Dat steekt nauw. Het mag er nooit om gaan dat wij een tevreden gevoel krijgen, omdat we het toch maar weer mooi gezegd hebben. We behoren echt bewogen te zijn met de ander. Soms helpt het om jezelf af te vragen: wat zou de Heere Jezus Christus in zo’n geval gedaan of gezegd hebben.
Ds. J. J.Tigchelaar, Putten
Dit artikel is beantwoord door
Ds. J.J. Tigchelaar
- Geboortedatum:05-12-1931
- Kerkelijke gezindte:PKN (Hervormd)
- Woon/standplaats:Putten
- Status:Actief
Bijzonderheden:
Emeritus predikant en adviseur predikantenopleiding Church of Central Africa