Alleen de eer van God
Ds. P. van der Kraan | Geen reacties | 19-09-2005| 00:00
Vraag
Ik kan bij mezelf maar niet ontdekken dat het me nu echt eens om de eer van God te doen is. We zijn mensen en dan lijkt het me zo onbereikbaar om op een punt te komen dat het je echt alleen om Gods eer te doen is.
Antwoord
Je geeft zelf het antwoord al: we zijn mensen. En hoewel de mens juist door zijn Schepper in het leven geroepen is om voor Zijn Schepper en zo tot Gods eer te leven, hebben we sinds Adams val nooit anders willen en kunnen doen dan God van Zijn eer beroven. Van Godlovers zijn we ik-gerichte eerrovers van God geworden! En dat niet alleen. We geven de eer, die we alleen schuldig zijn aan God, ook nog eens aan de boze door diens leugens geloofwaardiger te achten dan Gods betrouwbare Woord.
Maar er is er Eén geweest die Gods eer volmaakt gezocht en bedoeld en ook gegeven heeft. Die Gods lof zelfs in Zijn diepste lijdensnacht heeft gezongen omdat Hij Zijn God bleef verwachten en op Hem bleef vertrouwen, hoewel God Hem verstoten en verlaten had. Dat heeft Hij borgtochtelijk gedaan en dat is opdat wij zullen leren dat wij Gods lof uit onszelf nooit meer kunnen bedoelen en geven, maar alleen uit Hem die de lofzang zong alvorens Hij aan Zijn lijden begon en die in dat lijden de lofzang gaande heeft gehouden. Ook dit aspect van het nieuwe leven is alleen in Christus.
Naarmate we sterven aan onszelf en leven door Gods genade in Christus zal Gods eer in ons leven meer gezien en gehoord worden. Niet dat het allemaal zo duidelijk aanwezig is. In die weg komen we nooit zover dat we onszelf een goed cijfer kunnen geven. Juist van dit aspect geldt: ik jaag ernaar. Het blijft verlangen dat pas in het hiernamaals ten volle vervuld wordt: “Dan zal mijn ziel, dan zullen al mijn zinnen, U hartelijk beminnen” (Ps. 18: voorzang).
Waar het om gaat, is dat de Heere juist in de weg der heiligmaking Zijn kinderen klein houdt om hen te oefenen in afhankelijkheid van Hem en hen ertoe aan te sporen voortdurend het leven, hun gerechtigheid en heiligheid buiten henzelf, alleen in Christus te zoeken. Want alleen van Hem geldt Gods oordeel: In Hem heb Ik Mijn welgevallen. Om dat te bereiken, laat de H. Geest mij steeds meer zien hoe verdorven mijn bestaan is, hoeveel inwonende en aanklevende zonden er in mij zijn, dat in mij geen goed woont en uit mij geen vrucht in der eeuwigheid te verwachten is. Dat is de grote ergernis van het schijnchristendom, dat soms heel dichtbij het ware komt. Maar dat ergert zich aan deze leer dood. Omdat het de doodsteek is voor mijn eigen, vrome ik. Maar het ware geestelijke leven wordt juist gekenmerkt door steeds meer smart over die ontdekking en bevinding. Want we verlangen ernaar God oprecht en geheel te bedoelen. En we vinden er vaak niet net minste van. Maar wat heeft dat tot gevolg? Dat we ermee tot de Heere vluchten en dat we Christus ook meer en meer nodig krijgen in Zijn borgtochtelijk loven en prijzen van Zijn Vader. Zo oefent God Zijn kinderen in heiligheid, die geen eigen, maar geschonken heiligheid is, Zo leert Hij hen verlangen naar de volmaaktheid die aan de overzijde wacht. En zo wordt de dood een 'helper' die ons van ons laatste beetje eigen ik en de oude mens verlost opdat ik straks met een volmaakt lichaam in het eeuwige leven God eeuwig zal loven en prijzen. Dan zullen Gods kinderen de schade inhalen van wat ze hier verlangd hebben te doen en nooit konden doen.
Om deze inleiding toe te spitsen op je vraag: wij komen uit onszelf dus nooit op het punt dat we er zelf helemaal tussenuit zijn en Gods eer zuiver en alleen bedoelen. Dat ligt niet in ons, maar in Christus. Maar het nieuwe leven der genade kent daarover smart en verlangt er des te vuriger naar, wordt daardoor te meer uitgedreven tot Christus en verlangt naar de volmaaktheid. Nu is dat geen kenmerk om op te rusten. Juist dat rusten is vreemd aan het ware verlangen om Gods eer te bedoelen. Door die onvolmaaktheid worden we juist te meer aangespoord om het niet bij ons zelf, maar buiten onszelf, in Christus te zoeken: “O zoon, maak mij Uw beeld gelijk.” Wellicht dat iets van dat gevoelen is terug te vinden in onderstaand gedicht van Jacqueline van der Waals:
Ik ben mijn zonde moe en mijn berouw
Ik ben mijn zonde moe en mijn berouw,
Ik ben mij zelve moede en ik ben
Het zoeken moe naar God, dien ik niet ken,
En dien ik toch zoo gaarne kennen zou.
Ik ben mijn zwakheid moe en mijn verdriet,
Mijn arbeid en mijn hoop en mijn genot,
Maar bovenal het zoeken naar mijn God!
-Ik ben het zoeken moede- maar God niet.
Hij ziet en kent mijn zonde en vergeeft
Ze zeventig maal zeven maal en meer.
Hij wil niet, dat mijn ziele sterft maar leeft.
O, wonderbare goedheid van den Heer,
Die naar zoo moedeloos een ziel nog vraagt,
Die alle dingen, en ook mij verdraagt.
Dit artikel is beantwoord door
Ds. P. van der Kraan
- Geboortedatum:06-02-1948
- Kerkelijke gezindte:PKN (Hervormd)
- Woon/standplaats:Arnemuiden
- Status:Actief