"Een ieder die uit God geboren is, kan niet zondigen"
Ds. G. van de Groep | Geen reacties | 23-05-2006| 00:00
Vraag
Ik heb een vraag over 1 Johannes 3. In de verzen 6 t/m 10 gaat het over kinderen Gods en kinderen van de duivel. En dan staat er in vers 9 dat een ieder die uit God geboren is, niet kan zondigen omdat hij uit God geboren is. Met Gods hulp probeer ik naar Zijn wil te leven, maar het zondigen houdt niet op. Hoe bedoelt Johannes dit dan?
Antwoord
Bij het lezen van de verzen 6 t/m 10 van 1 Johannes zou je inderdaad de indruk krijgen dat iemand die uit God, dus wedergeboren is, niet kan zondigen. Toch is die indruk niet juist. Als het wel zo zou zijn dan is Johannes met zichzelf in tegenspraak, immers in hoofdstuk 1:8 schrijft hij: “Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet”. En even verder in vers 10: “Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zo maken wij Hem tot een leugenaar”.
Trouwens, de stelling dat een kind van God niet meer kan zondigen zou ook niet te rijmen zijn met het feit dat de gelovigen in de Bijbel getekend worden als zondaren. Als mensen die enerzijds leven van Gods genade, maar anderzijds op bepaalde moment Gods geboden overtreden. Tegelijk gerechtvaardigd en tegelijk zondaar, zei Luhter terecht. De Bijbel verbloemt dat zondaar-zijn niet. Denk maar aan Abraham die twee keer een noodleugen gebruikte om zijn vrouw Saraï niet kwijt te raken. En Jakob, die ook soms listig tewerk ging. En Mozes, die vanwege zijn ongehoorzaamheid het land Kanaän niet in mocht. En Salomo. In het Nieuwe Testament kun je denken aan de discipelen van Jezus, die Hem ook zo vaak teleurstelden. En vooral de vurige Petrus, tegen wie Hij moest zeggen: “Ga achter mij, satan” en die Hem tot drie keer toe verloochende. Trouwens, Paulus noemt zichzelf ergens de grootste der zondaren. En in hoofdstuk 7:18 belijdt hij dat er in zijn vlees geen goed woont. En in Galaten 5:17 tekent hij de strijd van het vlees tegen de Geest in het leven van een gelovige. En lees in dit verband ook eens Filippenzen 3:12, waar de apostel schrijft: “Niet dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zijn, maar ik jaag er naar of ik het grijpen mocht, waartoe ik door Christus Jezus gegrepen ben” .Genoeg, dacht ik, om duidelijk te maken dat Johannes niet wil zeggen dat Gods kinderen niet meer kunnen zondigen. Maar wat bedoelt hij dan?
Wel, Johannes trekt, om zo te zeggen, twee grote lijnen. Je kunt ook zeggen: hij zet de dingen even zwart-wit neer en dat was wel nodig ook. Hij heeft namelijk met mensen, dwaalgeesten, verleiders (vs. 7) te maken die beweerden dat ze christen waren, maar die tegelijk zeiden dat het er niet op aankwam hoe je leefde. Het waren mensen die de gnostiek aanhingen. Het gaat om de redding van je ziel, maar het lichaam is niet belangrijk, beweerden ze. Daar kun je mee doen wat je wilt. Deze mensen doen de zonde, leven in de ongerechtigheid, de wetteloosheid, zegt vers. 4. In het Grieks staat voor “zonde-doen” een werkwoord dat aangeeft dat men doorgaat met zondigen. Ze leven permanent in de wetteloosheid, in het overtreden van Gods geboden en genieten daar ook nog van. De zonde is hun levenselement. Hoe komt dat? Omdat ze het leven uit God, het vernieuwende werk van de Heilige Geest niet kennen. Ze worden juist geïnspireerd door de duivel (vers 8). Ze worden dan ook in vers 10 “kinderen van de duivel” genoemd. Ze vertegenwoordigen “de mens der wetteloosheid” waar Paulus in 2 Thessalonicenzen 2 over spreekt.
Tegenover deze categorie mensen staan degenen die uit God geboren zijn. Van hen zegt Johannes in vers 6 dat ze niet zondigen. Ook hier gebruikt Johannes weer een werkwoord in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Je kunt dat vertalen met: “ze zondigen-niet-al-maar-door”. Ze kunnen wel in de zonde vallen. Denk maar aan de heiligen, wier namen ik hier boven noemde. Iedere gelovige weet daarvan. Maar je kunt er niet in blijven leven. Je kunt niet doorgaan met zondigen. Integendeel, doordat er geestelijk een verandering in je leven is gekomen, ga je zo'n vallen in zonde zien als kwaad in Gods oog, als schuld tegenover Hem. Je krijgt er berouw van en je belijdt die schuld oprecht en je bidt om vergeving, zoals David bijvoorbeeld in Psalm 32. Ik denk in dit verband even aan die troostvolle aansporing in het Doopformulier: “Als wij soms uit zwakheid in zonde vallen, zo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, daar de Doop een zegen en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben.”
Jij zegt dat je ook met zondigen te maken hebt. Daarbij is het wel belangrijk om na te gaan of dit zondigen een last voor je is of een lust, om zo te zeggen. Of je er plezier aan beleeft of dat je er biddend om de kracht van de Heilige Geest er -soms worstelend- tegen strijdt en belijdend je zonden en schuld vlucht tot het vergevend bloed van Christus.
Ik hoop dat ik je met dit antwoord voldoende heb duidelijk gemaakt wat Johannes in bedoelt.
Ds. G. van de Groep
Dit artikel is beantwoord door
Ds. G. van de Groep
- Geboortedatum:07-04-1944
- Kerkelijke gezindte:Christelijk Gereformeerd
- Woon/standplaats:Heerde
- Status:Inactief