Verschillende indelingen van tien geboden
Ds. K. van den Geest | Geen reacties | 19-10-2022| 16:44
Vraag
Ik zag dat de tien geboden die wij houden verschillen van de tien geboden die de joden houden. Waarom hebben de protestantse kerken eigenlijk een andere vorm van de tien geboden? Het verschil is minimaal en zit alleen in de eerste twee geboden, maar ik vind de joodse versie toch eigenlijk wel logischer dan die van ons.
Bij de joodse versie is het eerste gebod “Ik ben de HEERE uw God”. En het tweede is: “U zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. U zult voor uzelf geen beeld maken, geen enkele afbeelding van wat boven in de hemel, of beneden op de aarde of in het water onder de aarde is. U zult zich daarvoor niet neerbuigen, en die niet dienen.” Terwijl bij de protestantse kerken het tweede gebod wordt opgesplitst in twee geboden, namelijk geen andere goden dienen en geen gesneden beeld maken en dat in de plaats van “Ik ben de HEERE uw God” komt als het eerste en tweede gebod.
Maar in principe is “Ik ben de HEERE uw God” toch een gebod aan zijn volk? God gebiedt hen dat Híj hun God is en niet iets of iemand anders? En wat bij ons het eerste en tweede gebod zijn valt toch eigenlijk onder hetzelfde? Want gesneden beelden maken en je daarvoor neerbuigen is toch precies als “andere goden voor Gods aangezicht hebben”? Dit stukje lijkt mij meer een verdieping/uitleg met voorbeelden over het gebod “geen andere goden hebben” dan een nieuw gebod op zichzelf.
Doen wij hier niet precies hetzelfde als de katholieke kerk met het laatste gebod doet waar ze het gebod om “niet te begeren” opsplitsen door verschillende voorbeelden als een apart gebod te maken? Want zoals het begeren van het huis, vrouw, dienaar, rund en ezel allemaal voorbeelden zijn van niet begeren, is afgodsbeelden maken en daarvoor neerbuigen en die dienen toch voorbeelden van “andere goden voor Gods aangezicht hebben”? Wat is precies de reden om hierin een andere versie aan te houden dan de joden?
Antwoord
Om te beginnen is het belangrijk om te constateren dat de woorden “Ik ben de HEERE uw God” (NBV21) géén gebod zijn maar behoren tot wat men noemt de aanhef of inleiding. God stelt Zich als het ware voor! En Hij doet dat als de God van het verbond, die trouw is en doet wat Hij zegt. Daarom volgen ook de woorden “die u uit het land Egypte, uit de slavernij, heeft bevrijd.” Nogmaals, dit is géén gebod. Als God zijn geboden geeft aan zijn volk, begint Hij niet met gebieden of verbieden, maar met wie Hij is: de God die bevrijdt! En die dat doet, niet omdat dat volk zo goed was, maar omdat Hij trouw is en zijn volk zijn onverdiende genade geeft.
Het Evangelie komt vóór de wet! Dat is van groot belang, ook voor ons geloof en leven! De plaats van de wet in de eredienst in de gereformeerde traditie kan namelijk tot misverstand leiden. Het is daarom goed te luisteren naar het onderwijs van de Heidelbergse Catechismus, die laat zien dat de wet op twee manieren naar ons toekomt: als kenbron van onze ellende (Zondag 2) en als regel voor onze dankbaarheid (Zondag 32). De wet aan het begin van de eredienst kan ertoe leiden dat het accent eenzijdig op dat eerste komt te liggen, terwijl het in het Evangelie erom gaat dat we door de Geest van Christus komen tot dat tweede. Anders gezegd: het gaat erom dat we Gods geboden leren doen uit dankbaarheid, liefde en geloof (Heid. Cat. zondag 33!), en niet als een plicht of voorwaarde om in te gaan tot het eeuwige leven. Alleen de genade van Christus redt ons, niet onze inzet of inspanning om de geboden van God te doen (niet door werken maar door geloof, hét grote thema in de Brief van Paulus aan de Romeinen en die aan de Galaten!). Juist daarom is het letterlijk heilzaam, dat de Decaloog (de Tien Woorden van het Verbond, worden ze ook wel genoemd) begint met die aanhef, waarin God zichzelf openbaart als de God van het verbond die zijn volk bevrijdt. In het Nieuwe Testament is die bevrijding nog veel heerlijker en volmaakter geopenbaard in Jezus Christus, die met zijn dood en opstanding het nieuwe leven voor ons opent.
Vervolgens de kwestie van de telling of volgorde van de geboden. Hierover bestaan zeer veel verschillen tussen vele tradities. Inderdaad, de Joodse telling is anders dan de christelijke, maar ook binnen de christelijke wereld bestaan veel verschillen, bijvoorbeeld tussen Rooms-Katholieken, Lutheranen, Oosters-Orthodoxen en gereformeerde protestanten. Het is te ingewikkeld om op al die verschillen en de achtergronden daarvan hier in te gaan. Voor al die indelingen en tellingen valt namelijk wel iets te zeggen. Het heeft vaak te maken met een veelheid aan overwegingen die voortkomen uit die specifieke tradities. Als je je daarin wilt verdiepen, is er genoeg over te vinden. Echter, de veelheid van verklaringen kan juist heel verwarrend zijn.
Heel kort toch iets. De joodse indeling heeft met de Hebreeuwse tekst en interpunctie te maken. Door met de letters (Hebreeuwse consonanten en interpunctie) te manipuleren kwam men op een ‘geheel’ van tien in plaats van dertien regels. Dat was ‘mooier’ en gepaster in de synagogale eredienst. Maar dit is een ingewikkeld verhaal (meer daarover in J. Douma, “De Tien Geboden I”; serie Ethische Bezinning, Kampen 1985). En de Rooms-Katholieke indeling heeft weer te maken met het feit dat men het eerste en tweede gebod als één gebod leest (wat ook in de Lutherse traditie gebeurt), maar dan weer een ander gebod moet opsplitsen in twee (namelijk ‘ons’ tiende), om zo weer tot tien te komen (waarbij de Lutheranen dat weer anders ‘oplossen’ dan de Rooms-Katholieken). Maar hieraan zie je al: het wordt al gauw bijzonder ingewikkeld en ondoorzichtig. Dezelfde Douma zegt in deel III van de genoemde serie dan ook: “We moeten niet lang stilstaan bij deze kwestie, omdat ze in de praktijk van weinig betekenis is” (blz. 126, waar nog wat meer hierover gezegd wordt).
De door de gereformeerde traditie gevolgde uitleg vind ik dan ook beslist overtuigend. Daarom wil ik slechts ingaan op de telling van het eerste en tweede gebod, zoals de vraagsteller ook aan de orde stelt.
Nu, ná de aanhef begint het eerste gebod: “Vereer naast Mij geen andere goden” (vertaling NBV21). Het is duidelijk dat dit een afzonderlijk gebod is. Het past zeker goed na die aanhef, waarin al Gods ‘uniekheid’ is uitgedrukt: Hij is de enige en ware God (zie ook Deut. 6:4-6!). Omdat Hij de enige is, wil Hij ook dat we Hem als de enige en ware liefhebben, door Hem te gehoorzamen en te dienen. Hij wordt in de Bijbel ook een ‘jaloers’ God genoemd: Hij kan en wil die liefde met niets en niemand anders delen!
Voor de Israëlieten was het dienen van andere goden een reële verleiding. De wereld van toen was vol van goden en machten. In de Bijbel worden ze enerzijds letterlijk ‘nietsen’ genoemd: ze zijn niets, doen niets, kunnen niets (Psalm 135). Dat is ook de grote tegenstelling met de ware God die Zijn volk bevrijdt. Toch zijn die goden ook wel degelijk realiteiten, omdat ze in de levens van mensen macht krijgen, niet doordat ze zelf machtig zijn, wel omdat de duivel machtig is en van het veelgodengeloof misbruik maakt door mensen helemaal in die heidense wereld te zuigen (met soms zelfs kinderoffers tot gevolg!). Het zou echter een tragisch misverstand zijn als we menen dat die goden er vandaag niet meer zijn! Ook in onze zogenaamde ‘verlichte’ tijd is de wereld vol van goden en machten, die ons hart van de onverdeelde liefde van God weg willen zuigen (rijkdom, trots, porno, etc.).
Maar dan is het ook duidelijk dat het tweede gebod (het gebod dat in de gereformeerde traditie als het tweede wordt geteld) ook echt een ánder gebod is dan het eerste! “Maak geen godenbeelden” (vertaling NBV21): dat gaat niet over ándere goden, dat gaat over het maken en aanbidden van beelden van goden. Of eigenlijk nog wat duidelijker gezegd: beelden van God! Toen de Israëlieten het gouden kalf maakten en aanbaden, was dat níet het aanbidden van een ándere God dan de HEERE! Kijk maar, Aäron zegt: “Israël, dit is je God, die je uit Egypte heeft geleid” (Exodus 32:4)! Ze hadden Mozes al heel lang niet gezien (vers 1). Ze worden bang, omdat ze de zichtbare en tastbare vertegenwoordiger van God op aarde missen (niet voor niets wordt Mozes wel de middelaar van het oude verbond genoemd). Het beeld heeft dus tot doel om God zichtbaar te maken en ‘tastbaar’. En dan niet omdat ze dachten dat God er als een stierkalf uit zag, uiteraard wisten ze wel dat dat niet zo was. Nee, maar zo’n stierkalf verbeeldt kracht en potentie, vruchtbaarheid en vitaliteit (niet voor niets zijn jonge stieren nog steeds populair bij de Zuid-Europese stierengevechten!). Gods kracht verbeeld in een stier!
Juist daarom verbiedt God dit beslist. Want nooit kun je God in een beeld ‘vatten’. Hij is te groot om Hem in onze menselijke beelden op te sluiten. Altijd zullen onze menselijke ideeën over wie en hoe Hij is ontoereikend zijn en dus afbreuk doen aan zijn grootheid en macht. Door het hele Oude Testament heen blijkt telkens weer hoe God het verafschuwt als mensen Hem zo a.h.w. ‘in een doosje willen stoppen’! Heidenvolken hadden hun beelden. En wat ze daarmee beoogden was niets minder dan hun goden ‘binnen handbereik’ te hebben. Je kunt ze tevoorschijn halen en wegzetten naar het je belieft. Ze worden ‘hanteerbaar’ en dús ongevaarlijk en onschadelijk. Goden zijn in het heidense geloof dan ook niet alleen maar goede machten, ze zijn zelfs eerder een potentieel gevaar. Daarom moet je ze offers geven, om ze ‘te vriend’ te houden, om ze ‘zoet’ te houden. Want ze kunnen je maken, maar ook breken! Ze zijn immers onberekenbaar, onbetrouwbaar. Het kan letterlijk vriezen of dooien bij die goden, maar weten doe je het nooit. Je leeft in permanente angst en moet de gevaren van die machtige goden voortduren afwenden. Goden zijn als hoogspanning. Maar met hoogspanning kun je niets: geen lamp in je huis aandoen, of je laptop opladen. Daarom hebben we transformatoren, die de hoogspanning uit die grote hoogspanningskabels omzet in gebruiksstroom. Nog steeds gevaarlijk, maar wel bruikbaar. Zo zijn godenbeelden: goden ‘bruikbaar’ maken, zodat ze geen permanent gevaar meer vormen maar jou dienen en helpen.
Nu begrijpen we waarom de enige ware God toornt over zulke menselijke pogingen om Hem ‘onschadelijk’ of ‘handzaam’ te maken. Mensen doen dan alsof ze God reduceren tot hun eigen menselijke maat! En denk niet dat dit alleen het primitieve geloof der oudheid is. Nog steeds dreigt het gevaar dat wij vandaag God tot een klein onschadelijk godje reduceren met onze ‘beelden’, vooral onze denkbeelden. Is God alleen maar een lieve vader, een soort sinterklaas die je al je verlanglijstjes mag voorleggen? Die indruk krijg je wel eens als je sommigen hoort praten (en bidden!). God is altijd groter dan ons voorstellingsvermogen, machtiger, onbegrijpelijker. Zodra wij met onze menselijke verklaringen komen van rampen, of van ziekte of leed, lopen we al het gevaar een Godsbeeld te gebruiken: alsof wij op de positie van Gods voorzienigheid staan en weet hebben van zijn plannen! Net zo goed als dat we een ‘therapeutisch’ Godsbeeld kunnen hebben: het beeld dat ‘alles goed komt’ als je maar bidt en in God gelooft. Of dat geloven in Hem altijd zal leiden tot succes en rijkdom. Dat is niet alleen niet waar, het is ook niet wat God belooft. Behalve dat je mag geloven dat je, wat er ook gebeurt, bij Hem in goede handen bent en dat jouw levensweg bij Hem een heilsweg wordt.
Daarom mogen we Hem zo dankbaar zijn, dat Hij ons zijn ware beeld heeft geopenbaard in Jezus Christus. “Niemand heeft ooit God gezien, maar de enige Zoon, die zelf God is, die aan het hart van de Vader rust, heeft Hem doen kennen” (Johannes 1:18 vertaling NBV21). “Beeld van God, de onzichtbare, is Hij”, schrijft Paulus in Kolossenzen 1:15). Nadat God ooit de mens schiep “naar zijn beeld”, is er nu de Zoon die God is en tegelijk de nieuwe mens naar zijn beeld! In Hem zien we God pas echt (“wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien”, Johannes 14:9!): in zijn volmaakte liefde en trouw. De God zoals Hij zich ook openbaarde aan Israël in Exodus 20:2: “Ik ben de HEER, uw God, die u uit het land Egypte, uit de slavernij, heeft bevrijd.”
Tot slot. Ja, het eerste en tweede gebod liggen zeker dicht bij elkaar. Het tweede zien als verdieping van het eerste is echter niet juist: ze gaan beide echt over iets anders. Het eerste: géén andere goden, Ik ben de enige, zegt God. Het tweede: géén beelden van Mij, Ik ben altijd anders en groter dan jij je je voorstelt. Hem mag je leren dienen, uit liefde en dankbaarheid. Omdat Hij de God is die bevrijdt, uit de slavernij van zonde en dood.
Ds. K. van den Geest
Dit artikel is beantwoord door
Ds. K. van den Geest
- Geboortedatum:12-10-1957
- Kerkelijke gezindte:Nederlandse Gereformeerde Kerken
- Woon/standplaats:Deventer
- Status:Actief