Zijt Ge met mijn doem gediend, zoek Uw eer
mr. J.H. Doeven | Geen reacties | 21-03-2022| 15:05
Vraag
Jaren geleden is hier eerder een vraag over gesteld ('De Heere is niet gediend met verdoemenis'), toch zou ik dit keer dezelfde vraag willen stellen en een uitgebreider antwoord willen krijgen. “Zijt Ge met mijn doem gediend, zoek Uw eer, ik heb het verdiend.” Is dit Bijbels? God wordt toch het meest verheerlijkt in het zaligen van zondaren?
Graag beantwoording door iemand uit de Gereformeerde Gemeenten.
Antwoord
Deze regels komen uit een gedicht (een lied) van ds. Herman Witsius die leefde van 1636 tot 1708. Hij is predikant geweest in Westwoud, Wormer, Goes, Leeuwarden en Franeker. Daarna is hij hoogleraar in de theologie geweest in Franeker, Utrecht en Leiden. Dit gedicht/lied met de titel “Zielezucht van een verlegen christen om Gods genaderijke vertroostingen” heeft 56 strofen en kan gezongen worden op de wijs van Psalm 77. De genoemde versregels staan in strofe 29. Deze gegevens heb ik ontleend aan het boekje “Waarom was ’t op mij gemunt?”, veel geciteerde bevindelijke gedichten, samengesteld door dr. S. D. Post en uitgegeven bij Den Hertog in Houten (1998).
Wanneer uit een gedicht of lied regels worden geciteerd los van het verband waarin ze staan, kan dit verwarring scheppen en tot verkeerde conclusies leiden. Dat geldt ook voor deze twee versregels. De titel van het gedicht/lied geeft al een duidelijke verwijzing hoe de dichter zijn lied heeft bedoeld, namelijk het is een zucht van de ziel die verlegen is om Gods genaderijke vertroostingen. Wanneer we het hele gedicht lezen, ontmoeten we daar een zondaar die door God aan zijn zonden (opnieuw) is ontdekt (“uit zijn zondeslaap gewekt door Gods stem”) en om genade en ontferming smeekt. Hij begint met de vraag: “Is er nog, o grote Ontfermer, voor iemand die huilt van verdriet om zijn zonden, een open oor bij U?” Hij worstelt met God of er nog vergeving van zijn zonden mogelijk is. “Bent u nog te bewegen om een allerminste straal van Uw liefde op mij te laten neerdalen?” De dichter durft noch tong noch hand noch oog op te heffen naar omhoog. Hij moet God wel gelijk geven dat God, gezien zijn zonden en zijn zondige leven, hem straft en niets met hem te maken wil hebben. Hij erkent dat God hem zelfs in de hel zou kunnen werpen.
En hij vervolgt dan: “’t Is wel hard, maar ’t is rechtvaardig, Ik ben schand’, Gij ere waardig. Zijt Gij met mijn doem gediend, zoek Uw eer. Ik heb ’t verdiend!” Maar de dichter gaat verder. “Wat heeft U er aan wanneer U mij verdoemt? Kan ik U wel ooit betalen door gevangen te zijn en te lijden?” Dan wijst de dichter op betaling door de Zoon van God. “Moet nochtans Uw recht betaald zijn? Heer, bent U dan verdwaald?” En hij gaat dan verder: “Zoekt zonder mij te doden betaling bij Uw Zoon. Wil Hij voor mijn zonden boeten, Hij is het Die betalen kan. Zeg, wat schade lijdt Gij dan? Ja Heer, dan zal ik U roemen. ...Dubbel zult Gij zijn geprezen, Dubbel zal dan d’inkomst wezen van Uw grote heerlijkheid.”
Wanneer we de geciteerde twee versregels in het geheel van het gedicht lezen, blijkt dat de dichter, hoewel hij zich (om het in de termen te zeggen)”doemwaardig en onwaardig” vindt, toch een beroep doet op het verlossingswerk van de Heere Jezus Christus en ervaart dat dit werk van Christus ook voor hem is geschied. Hij beroept er zich op “dat hij in zijn hart heeft gelezen enig schrift van Uwe hand, dat Gij mij tot onderpand van Uw gunst hebt gelaten (= Gods Woord) en mij van Uw zoete mond werd een Liefdekus gegund ... en hij U een lied der liefde zong.”
In de laatste strofen bezingt de dichter dat God hem Zijn bruid noemde, dat eeuwige liefde hen beiden verbindt en dat hij in zijn hart nog steeds overblijfsels van de door Christus Zelf ingegrifte liefde vindt. Hij eindigt als volgt: “Christus komt met al Zijn gaven, om ’t verslagen hart te laven. Och, Hij schenkt mij eng’len wijn, Heere, dat moet nectar zijn!” Zo verheerlijkt hij God om Zijn onpeilbare zondaarsliefde voor een mens die zichzelf bij God als doodsschuldig moet aanklagen, maar toch op God om Christus wil hoopt en een beroep doet op de verdienste van Christus.
Als ik dit gedicht lees, valt er wellicht hier en daar wel wat aan te merken op de woordkeus. Maar de strekking is volledig Bijbels en uit het leven van Gods kinderen gegrepen. Lees er de psalmen op na. Ik denk aan de hoofdman over honderd in Kapernaüm uit Matthéüs 8 die uitriep: “Ik ben niet waardig dat Gij in mijn huis zoudt inkomen.” Aan Petrus die uitriep: “Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens.” Ik denk ook aan Job die het uitriep: “Zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?”
De worstelingen met onze zondige aard en het erkennen doodschuldig te zijn en nochtans een beroep te doen op Gods genade, door Christus verdiend, en op Gods vergeving nu de zonde is verzoend door het bloed van Jezus Christus, worden op 17e eeuwse manier beschreven. Het is oud goud, maar wel goud. Dergelijke gedichten hebben ons nog steeds het nodige te zeggen, al zouden wij het anders verwoorden.
J. H. Doeven,
Houten
PS. Ik heb het eerder gegeven antwoord niet gelezen.
Dit artikel is beantwoord door
mr. J.H. Doeven
- Geboortedatum:01-08-1947
- Kerkelijke gezindte:Gereformeerde Gemeenten
- Woon/standplaats:Houten
- Status:Actief
Bijzonderheden:
Was 42 jaar lang ouderling.
Bekijk ook: