De minste broeders
Ds. W. Pieters | Geen reacties | 23-09-2020| 14:57
Vraag
“Voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, hebt gij dat Mij gedaan”, Mattheus 25:40. Wie zijn die “minste broeders”? Zijn dat broeders in de geestelijke zin des woords, medegelovigen? Of gaat het over je naaste/iedere naaste, dus iedereen aan wie jij barmhartigheid doet?
Tussen twee haakjes: en wat over degene die een ander barmhartigheid toont uit medemenselijkheid, maar zelf niet een gelovige is? Die evengoed een beker koud water aanreikt aan iemand die in nood is.
Antwoord
De Heere Jezus gebruikt het woord “broeder” in geestelijke zin, wanneer Hij in Markus 3 vers 35 zegt: “Wie de wil van God doet, die is Mijn broeder en Mijn zuster en moeder.” Zo kan Hij het bedoeld hebben in Mattheüs 25. Maar omdat in de Schrift het woord “broeder” ook voor volksgenoten werd gebruikt, kan Hij het ook in wat algemenere zin hebben bedoeld. En omdat Hij menselijk vlees en bloed heeft aangenomen uit de maagd Maria, zegt de Schrift zelfs dat Hij de Broeder is van ons allen. Maar is het belangrijk om te weten wie Hij specifiek bedoelt? Ik denk het niet.
Het tweede, dat zogenaamd tussen twee haakjes aan de vraag wordt toegevoegd, gaat over barmhartigheid bewezen door een niet-gelovige. Worden zij hier ook door de Heere geprezen? Ik denk dat we de gelijkenis te ver uitrekken als we dat erin lezen. Hiermee bedoel ik niet te verachten wat de heiden aan goede daden verricht, maar wel moet ons duidelijk zijn uit het geheel van de Schrift, dat we vanuit dit gedeelte niet kunnen zeggen dat iedere daad van barmhartigheid aan welke naaste ook maar, iedereen wordt toegerekend als iets dat toegang verschaft tot de zaligheid.
Wat we van Jezus’ onderwijs kunnen leren, is dat we niet tevreden mogen zijn met een goede belijdenis en een oprecht-geestelijke belevenis, maar dat ook de daad, de praktijk erbij dient te komen. In dit gedeelte lezen we niets over die belijdenis of bevinding, alleen over liefdedaden. Maar in andere gedeelten schijnt het dat de zaligheid wordt verbonden aan alleen een gelovige belijdenis, zonder dat er liefdesgehoorzaamheid nodig is. Denk aan Romeinen 10 vers 9. Paulus schrijft: “Als u met uw mond de Heere Jezus zult belijden, en met uw hart zult geloven dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, dan zult u zalig worden.” Is het nu wel of niet van belang dat we een beker koud water geven aan de minste broeders van Jezus? Het is en blijft van belang. En zo moeten we ook bij Mattheüs 25 niet andere Schriftgegevens verwaarlozen en denken dat Hij elke daad van barmhartigheid (ook van mensen die Hem verwerpen) bedoelt, maar we moeten het gelovige belijden laten meeklinken met het onderwijs over de daden.
Ds. W. Pieters
Dit artikel is beantwoord door
Ds. W. Pieters
- Geboortedatum:27-06-1957
- Kerkelijke gezindte:Hersteld Hervormd
- Woon/standplaats:Elspeet
- Status:Actief
Bijzonderheden:
website: dspieters.refoweb.nl