Eerst God aanroepen, daarna tot Christus gaan
Ds. P. Molenaar | Geen reacties | 03-06-2020| 10:57
Vraag
Onlangs hoorde ik in een preek dat we met onze nood in de eerste plaats God moeten aanroepen en daarna tot Christus moeten gaan. Maar Zij zijn toch Eén?
Antwoord
Eerlijk gezegd begrijp ik deze vraag niet goed. Ik weet niet hoe deze dingen precies gezegd zijn in de preek. De Heere heeft gezegd: “Roep Mij aan in de dag der benauwdheid en Ik zal u uithelpen en gij zult Mij eren” (Psalm 50:15). Dat betekent dat we de Heere in alle noden mogen aanroepen. Wanneer we God aanroepen, gaat het ook altijd om de drie Personen.
Nu begrijp ik de volgorde niet die hier genoemd wordt. Ik weet niet hoe de voorganger dat bedoelt. Ik zou het liever zo willen zeggen dat we God mogen aanroepen, maar dan alleen om Christus’ wil. De Heidelbergse Catechismus geeft ons een duidelijk antwoord in zondag 45 vraag en antwoord 117: “Wat behoort tot zulk een gebed, dat voor God aangenaam is en van Hem verhoord wordt? Antwoord: Ten eerste, dat wij alleen de enige ware God, die Zich in Zijn Woord ons geopenbaard heeft , om al hetgeen dat Hij ons geboden heeft te bidden , van harte aanroepen. Ten andere, dat wij onze nood en ellendigheid recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht van Zijn majesteit verootmoedigen. Ten derde, dat wij deze vaste grond hebben, dat Hij ons gebed, niettegenstaande wij zulks onwaardig zijn, om de Heere Christus’ wil zeker wil verhoren, gelijk Hij ons in zijn Woord beloofd heeft.”
Verder moeten we God vragen zoals Hij geboden heeft al onze geestelijke en lichamelijke nooddruft van God te bidden, zoals Christus dat samengevat heeft in het allervolmaaktste gebed (vraag en antwoord 118). Dat houdt dus in dat Christus de vaste grond is van het gebed.
Wanneer de vrome joden in het voorhof kwamen zagen zij het brandofferaltaar en het koperen wasvat als teken en zegel van verzoening en reiniging. Het bloed van de offerdieren werd geplengd op het altaar, als teken en zegel, dat er zonder bloedstorting geen vergeving geschiedt. Het altaar en het koperen wasvat was het teken van de verzoening door voldoening door Christus Zelf. Zo werd voor Israël dus al afgebeeld dat we nooit tot God kunnen naderen zonder de verzoening door Christus. Daarom bidden wij tot God om Jezus’ wil. Zo gaven dat altaar en dat wasvat weer dat we steeds verzoening en reiniging nodig hebben. Niet zonder reden worden de offers onderscheiden in zondoffers en schuldoffers en ook nog andere soorten van offers om aan te geven dat we werk dienen te maken van onze gebeden en dat we de zaken op een juiste wijze mogen onderscheiden. Het altaar met het bloed der verzoening laat zien dat er een heilige afstand tussen God en ons is. Alle offers wezen heen naar het ene volmaakte offer van Christus. Ik adviseer daarom om maar eens te lezen en te bestuderen de Hebreeënbrief, vooral de hoofdstukken 7-10. Daarin wordt het heerlijke werk van Christus in al zijn heerlijke facetten beschreven. In de Hebreeënbrief wordt ons volmaakt de vervulling van heel de offerdienst in het ene volmaakte offer van Christus getekend.
We mogen inderdaad evenals de discpelen wel vragen of de Heere ons leert bidden (Lukas 11). We worden geroepen om Hem te verheerlijken in Zijn bijzondere deugden. Al worden de drie Personen niet genoemd in het aller volmaaktste gebed, toch ligt er in elke bede iets van het werk van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, al zullen de Namen van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest niet altijd genoemd worden. Hoe meer geestelijke kennis we krijgen van de het werk van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, des te meer zullen we Hem daarin ook aanbidden. Daarom eindigen we met de Avondzang: “O Vader, dat Uw liefde ons blijk’, o Zoon, maak ons Uw beeld gelijk, o Geest, zendt Uwe troost ons neer, Drie-enig God, U zij al de eer!”
Ds. P. Molenaar, Lunteren
Dit artikel is beantwoord door
Ds. P. Molenaar
- Geboortedatum:22-05-1945
- Kerkelijke gezindte:PKN (Hervormd)
- Woon/standplaats:Lunteren
- Status:Actief