De blijvende geldigheid van de wet
Ds. C.J. Overeem | Geen reacties | 14-12-2018| 14:28
Vraag
In Handelingen 9 staat de geschiedenis vermeld van Paulus die vanuit Damaskus naar de discipelen van Jezus in Jeruzalem gaat. Paulus wordt opgevangen door Barnabas en bezoekt vervolgens de apostelen (onder wie Petrus en Jakobus volgens de brief aan de Galaten). Vervolgens wordt Paulus naar Tarsen gestuurd. In Handelingen 15 staat vermeld dat er Joden uit Judea in de gemeenten van Paulus en Barnabas kwamen die zeiden dat de gelovigen uit de heidenen zich ook aan de wet van Mozes dienden te houden. Tijdens de vergadering in Jeruzalem werd er besloten dat de wet van Mozes niet van toepassing zou zijn op de gelovigen uit de heidenen. In Handelingen 21 gaat Paulus terug naar Jeruzalem en wordt er in vers 21 op gehint dat Paulus ook de Joden geleerd had dat zij zich niet aan de wet van Mozes dienden te houden. Nogmaals wordt er door de apostelen bevolen dat het niet volgen van de wet van Mozes alleen voor de gelovigen uit de heidenen van toepassing is.
Het lijkt er dus heel sterk op dat Paulus z’n boekje te buiten gegaan is. De volgelingen van Jezus, waaronder Jakobus (Joden dus) in Jeruzalem hielden wel de wet van Mozes (vers 20). Onder andere in Romeinen 10:4 en Galaten 3:24,25 (en veel andere plaatsen) zegt Paulus dat de wet van Mozes niet meer van toepassing is voor de Joden. In Mattheus 5:17,18 zegt Jezus duidelijk dat de wet van Mozes gehouden dient te worden en ook in het Oude Testament staat nergens vermeld dat de wet van Mozes ophoudt bij de komst van de Messias. Waren er twee standaarden in het vroege Christendom waarbij Paulus geen verschil wilde tussen een ‘wet’ voor Joden en heidenen? Wist Paulus niet wat Jezus gezegd had, bijvoorbeeld omdat het evangelie van Mattheus nog niet geschreven was? Hoe dienen we dit te zien?
De zorgverzekeringen van Care4Life
De zorgverzekeringen van Care4Life stellen de beschermwaardigheid van het leven voorop. Benieuwd hoe?
Antwoord
Een mooie vraag die je stelt. Ik vat hem maar even samen met de woorden: Wat betekent ‘de wet’ bij Paulus. Heeft de wet voor Paulus afgedaan? Was voor Paulus het jodenchristendom naast het heidenchristendom geen legitieme mogelijkheid meer? Voor ik daar wat dingen over zal zeggen, geef ik maar alvast aan, dat ik in dit antwoord niet alles kan behandelen. Het gaat immers om een buitengewoon complexe materie. Ik zal mij concentreren op het thema van de blijvende geldigheid van de wet – juist ook met het oog op het hedendaagse gesprek tussen joden en christenen.
Wanneer je teksten van Paulus leest die iets zeggen over zijn wetsopvatting, dan zie je dat hij uiteenlopende opmerkingen maakt, al naar gelang de situatie. Hij schrijft zijn brieven gericht aan bepaalde gemeenten en met het oog op de specifieke vragen die daar leefden. Dat kan ertoe leiden, dat Paulus ook verschillende accenten legt. In de brief aan de Romeinen en de Galaten draait het vooral om de rechtvaardiging door het geloof. Dit is door iemand als Maarten Luther vooral als de rode draad in Paulus’ boodschap gezien: de rechtvaardiging van de goddeloze door het geloof alleen, zonder de werken van de wet.
Het is dan wel belangrijk om te blijven zien dat Paulus in de Romeinen- en Galatenbrief niet polemiseert tegen de wet op zich, maar hij keert zich tegen de werken van de wet, tegen een gerechtigheid uit de wet. Tegenover een wettisch judaïstische leer zet Paulus de onvoorwaardelijkheid van het evangelie van vrije genade, zonder enige verdienste van de mens. Zijn boodschap is niet rechtvaardiging door het geloof zonder de wet (alsof het geloof een grillig-willekeurige aangelegenheid zonder praktische gevolgen zou zijn), maar zonder de werken van de wet. Aan de blijvende betekenis van de wet en de wekroep tot heiligmaking moeten we dan natuurlijk niet voorbijgaan. Want dan zouden we een valse tegenstelling maken tussen wet en Evangelie, die we bij Paulus zo zeker niet tegenkomen. Zeker, de wet heeft bij hem vaak een uiterst negatieve klank. De wet kan in de doodssituatie van de mens inderdaad weinig meer uitrichten dan dat ze ons op heterdaad betrapt. Maar dat doet niet af van de heiligheid en de goedheid van de wet (Romeinen 7:12, 14).
Niet geloof en wet zijn bij Paulus tegengesteld, maar geloof en werken. Zowel voor joden als heidenen geldt “Daarom zal uit werken van de wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd worden” (Romeinen 3:20). Zo is te begrijpen wat Paulus bedoelt met “Sta dan vast in de vrijheid waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft” (Galaten 5:1). Dat is niet simpelweg een vrij zijn van de Thora en haar ethische eisen, maar van de werken van de wet. In zoverre staan degenen die in Christus geloven “niet onder de wet, maar onder de genade” (Romeinen 6:14).
Maar net zo min als Jezus één tittel of jota van de wet liet vallen (Mattheüs 5:17), net zo min doet Paulus het. Hij blijft het een groot voorrecht van de jood vinden, dat “hun de woorden van God zijn toevertrouwd” (Romeinen 3:2). Ook na zijn ontmoeting met de Heere Jezus, gaat hij ermee door zichzelf te identificeren als een Farizeeër (Handelingen 26:5). Hij maakte er werk van de feesten te vieren (Handelingen 20:16).
De aanklacht in Handelingen 21:21 waarnaar je verwijst in de vraag, alsof Paulus de joden ‘afval van Mozes’ leerde en het opgeven van de gebruiken van het jodendom, waaronder de besnijdenis, was dan ook niet waar. Daarom raadde Jakobus Paulus aan een paar dingen te doen om te bewijzen dat dit gerucht een valse aanklacht was en dat Paulus in werkelijkheid meeging in het in acht nemen van de wet (Handelingen 21:24).
Paulus bewilligde in dat verzoek, niet vanwege compromis of dubbelhartigheid, maar omdat het waar was dat hij helemaal geen afval van de wet van Mozes predikt, zoals sommigen beweerden. Voor Paulus gingen het geloof in Jezus en het onderhouden van deze wetsbepalingen helemaal samen. Ook bij drie andere gelegenheden (Handelingen 24:14; 25:8; 28:17) legt hij hier getuigenis van af.
Paulus’ levenswandel kwam overeen met wat hij in alle gemeenten voorschrijft (1 Korintiërs 7:17-20): namelijk dat joodse gelovigen “hun besnijdenis niet ongedaan moeten laten maken” en dat gelovigen uit de heidenen zich niet moeten laten besnijden. Ieder kon zich houden aan zijn eigen roeping (1 Korintiërs 7:20). Die boodschap was dus niet tegengesteld aan, maar helemaal in lijn met het besluit van de apostelvergadering in Jeruzalem, waarover we lezen in Handelingen 15 en waarnaar je in de vraag verwijst. Daar werd afgesproken dat de niet-joodse gelovigen geen joden hoefden te worden, maar de vrijheid krijgen om een eigen christelijke levensstijl te ontwikkelen. Wetsbepalingen mochten voor hen geen voorwaarden worden voor het geloof, alsof men zich daardoor waardiger kon maken voor God. Maar anderzijds werd niet gezegd dat de joodse gelovigen die ook niet meer in acht zouden mogen nemen vanwege hun geloof in Jezus, al is het voor hun heil niet doorslaggevend. Niet de ‘wetswerken’, maar het geloof in Jezus Christus is immers het fundament van de zaligheid.
De besnijdenis blijft voor joodse christenen zinvol, hoewel ze geen heilsvoorwaarde is. De joodse feestdagen, de sabbat in het bijzonder, kunnen door de joden nog steeds gevierd worden, maar voor de heidenchristenen is de joodse feestkalender niet verplichtend (Galaten 4:10-11, Kolossenzen 2:16-17). Ook het onderhouden van de spijsgeboden is facultatief. Christenen van joodse origine zullen deze voorschriften in hun eigen omgeving nog steeds onderhouden. Maar aan christenen van heidense origine mogen ze niet worden opgelegd. In geen geval mag het op dit punt tot splitsing van de gemeente komen (Romeinen 14:1-6; Galaten 2).
Het is de tragiek van de kerk geweest dat we in de kerkvergaderingen tijdens de eeuwen daarna, de joodse gelovigen dit recht om als joden te blijven leven hebben ontzegd. Paulus zou zijn handtekening er in ieder geval niet onder hebben gezet, veronderstel ik. Hij wilde zijn wat hij was en wat hij was geworden: een wetgetrouwe jood die in Jezus de Messias van Israël en de Redder der wereld had leren kennen.
Ds. C. J. Overeem
Dit artikel is beantwoord door
Ds. C.J. Overeem
Bijzonderheden:
Voorzitter Centrum voor Israëlstudies; bestuurslid Steun Messiasbelijdende Joden; bestuurslid Vrienden van het Cheider