Pas bekeerde dominee
M.M. van Winkelen | Geen reacties | 09-07-2018| 10:29
Vraag
Aan iemand van de Ger. Gem. In 1 Timotheus 3 schrijft Paulus een rijtje met vereisten dat je moet ‘hebben’ om voorganger te worden. Allereerst stelt hij dat het een goed verlangen is om dominee te willen worden. Vervolgens komt er een rijtje met eigenschappen, waaraan je (naar mijn idee) eerst aan moet voldoen. Zo stelt hij ook dat je niet pas bekeerd mag zijn. Matthew Henry legt uit dat je niet pas tot het christendom bekeerd moet zijn, maar dat je er al lang in onderwezen moet zijn. Dus als je als refopuber (die bijvoorbeeld drie jaar bekeerd is) dominee wilt worden, kan dat wel, want je bent dan namelijk al járen lang christen. Maar de Bijbel met Uitleg schrijft dat je niet pas ‘bekeerd’ mag zijn. Maar ja, wat is ‘pas’ bekeerd. Hoe moet ik deze eis zien?
Dus je moet eerst (naar mijn idee) aan het rijtje voldoen van o.a. zachte gemoedsgesteldheid en een goed imago. In 2 Korinthe 3 schrijft Paulus echter: “Niet omdat wij van onszelf bekwaam zijn iets te denken, als was het uit onszelf, maar onze bekwaamheid is uit God. Hij heeft ons namelijk bekwaam gemaakt om dienaars van het nieuwe verbond te zijn, niet van de letter, maar van de Geest; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.” Hier komt weer naar voren dat je niets van jezelf moet verwachten, maar alles van Hem. Spreken deze twee teksten elkaar niet tegen? Ik snap dat dit niet het geval is, maar toch zit ik er een beetje mee in de knoop. Ondanks gebed.
Ook zit ik door 2 Korinthe 3 in de knoop met het curatorium. Ik ben er niet boos of nijdig over, maar gewoon oprecht geïnteresseerd. Als het “niets uit mij, alles uit Hem” is, waarom moeten dominees dan alsnog zo ‘gekeurd en bevonden’ worden (waardoor er veel afvallen)?
Antwoord
Beste vragensteller,
Je vraag gaat over de eigenschappen die Paulus noemt voor ambtsdragers, je betrekt dit in het bijzonder op predikanten. Hiernaast lees je in 2 Korinthe dat Paulus juist zijn onbekwaamheid voor dat werk uitspreekt. Je weet niet goed hoe je dit moet plaatsen. In je vraagstelling, waaruit ik je betrokkenheid op dit onderwerp afleid, lees ik verschillende deelvragen: (1) Allereerst vraag je je af wat er wordt bedoeld met de aanwijzing dat ‘pasbekeerden’ geen predikant kunnen worden. (2) Daarnaast vraag je jezelf af hoe het kan dat Gods Woord allerlei geschiktheden voor predikanten noemt, terwijl Paulus juist zijn ongeschiktheid hiervoor uitspreekt. (3) Tenslotte vraag je jezelf af of het in dit licht wel goed is dat het curatorium de ‘geschiktheid’ van mannen beoordeelt. Ik zal op de verschillende vragen ingaan.
(1) Je eerste deelvraag gaat over de woorden die we lezen in 1 Tim. 3:5. Daar schrijft Paulus dat een opziener geen nieuweling moet zijn “opdat hij niet opgeblazen worde, en in het oordeel des duivels valle.” Allereerst is het goed om op te merken dat Paulus het hier heeft over eigenschappen van opzieners in het algemeen, het gaat dus over predikanten én ouderlingen. Om te begrijpen wat Paulus hier bedoelt met “een nieuweling”, is het goed om te luisteren naar de gevaren die hij benoemt. Allereerst het gevaar van hoogmoed. Als mensen vlak na hun bekering een grote verantwoordelijkheid in de gemeente krijgen, ligt het gevaar van zelfingenomenheid op de loer. De gedachte kan dan postvatten dan men toch wel bedeeld is met bijzondere gaven en uitsteekt boven andere christenen. Paulus wil met deze aanwijzing pasbekeerden voor deze verzoeking bewaren. Daarnaast is er het gevaar dat een nieuweling “in het oordeel des duivels valt.” Dan kan betekenen dat men door deze hoogmoed valt uit de hoge positie, zoals de duivel zelf ook door hoogmoed gevallen is. Ook kan het betekenen dat ‘nieuweling’ gemakkelijk in de strikken van de duivel terecht komt. Ik denk dan aan wat Paulus in Efeze 4 schrijft. Hij waarschuwt ervoor dat we niet als kinderen (ook een beeld van onervarenheid) moeten worden meegevoerd door allerlei wind van leer, door allerlei bedrog van mensen (vs. 14). Dat is in het bijzonder een valkuil voor ‘nieuwelingen’, die dergelijke listen van de duivel niet goed aanvoelen. Het ontbreekt hen immers aan geestelijke ervaring en kennis. Voor een dergelijke valkuil wil Paulus zowel pasbekeerde christenen als de gemeente voor wie zij zouden moeten zorgen behoeden. Daarom de aanwijzing: Geen nieuweling. Gelet op de gevaren die Paulus hier noemt, zou ik willen stellen dat dit evengoed geldt voor pasbekeerden vanuit de gemeente als pasbekeerden van buiten de gemeente.
(2) Dan de tweede vraag: Waarom hebben we het nog over geschiktheden van predikanten als Paulus zelf zo uitdrukkelijk belijdt dat hij zich tot dit werk onbekwaam voelt, en zijn bekwaamheid alleen uit God is? Dat is een goede vraag. De belangrijkste reden is omdat de Heere Zelf deze ‘geschiktheden’ op meerdere plaatsen in Zijn Woord heeft laten opschrijven. Behalve aan 1 Tim. 3 kun je bijvoorbeeld ook denken aan 2 Tim. 2:2 waar Paulus schrijft dat de prediking van het Woord moet worden toevertrouwd aan “getrouwe mensen welke bekwaam zullen zijn om ook anderen te leren.” Dergelijke aanwijzingen lees je ook in Titus 1. We moeten deze aanwijzingen laten staan, hoe moeilijk we dat ook vinden. De Heere regeert Zijn kerk door middel van mensen en met dergelijke teksten leert Hij ons hoeveel voorzichtigheid er nodig is bij de toedeling van ambten in de kerk. In de maatschappij worden verantwoordelijke posities niet zomaar aan willekeurige mensen uitgedeeld (stel je eens voor wat er dan zou gebeuren!), maar wordt er goed gekeken naar de geschiktheid die hiervoor nodig is. En zo moet dat -juist in het belang van Gods eer en het welzijn van de gemeenten- ook in de kerk gebeuren.
Een tweede gezichtspunt dat ik je wil aanreiken is dat Paulus in de genoemde teksten niet stelt dat al die eigenschappen ‘prestaties’ zijn die de christenen in kwestie zelf moeten inbrengen. Als we denken dat Paulus bedoelt dat we al deze zaken zelf bij elkaar moeten schrapen, verstaan we de apostel echt verkeerd. De geschiktheden die voor de ambten worden vereist zijn gaven die door de Heere mild en overvloedig worden uitgedeeld, vruchten ook van de heiliging in Christus. Genadegaven en genadevruchten, die beiden zijn verdiend door Christus. Het gaat om zaken die worden uitgedeeld door de Geest. Lees maar eens goed wat Paulus schrijft in Kor. 12. De gave van de uitleg van Gods Woord (denk aan 1 Tim. 3:2, bekwaam om te leren) komt bijvoorbeeld van Gods Geest. Dit alles wordt naar Gods wijsheid en vrijmacht uitgedeeld. Gods kinderen krijgen wat ze nodig hebben op de plaats waar de Heere hen stellen wil.
Ik geef je nog een gezichtspunt mee. We zagen dat het gevaar voor een nieuweling hoogmoed is, omdat hij meent iets bijzonders te zijn. Vergelijk dit eens met wat Paulus bijvoorbeeld in 2 Kor. 2:16 uitroept: “Wie is toe deze dingen bekwaam?” Zelfingenomenheid was bij hem niet aan de orde. Paulus was diep doordrongen van zijn onbekwaamheid. We kunnen deze gezindheid geen geschiktheid noemen, toch is het wel een wezenskenmerk van door God geroepen predikanten. Als Gods knechten over zichzelf spreken, dat proeven we daarin als het goed is een diep besef van hun volstrekte onwaardigheid en onbekwaamheid om zo een heerlijk werk te kunnen doen. Mag ik je wijzen op wat we Gods knechten in de Bijbel horen zeggen? Paulus belijdt in de tekst die jij aanhaalt zijn onbekwaamheid tot de roeping om een goede reuk van Christus te zijn. En wat zegt Johannes de doper? Hij zegt onwaardig te zijn om ook maar het geringste werk voor Christus te mogen doen (Mark. 2:7). Jesaja roept bij zijn roeping tot profeet uit dat hij onrein van lippen is, en vanuit zichzelf dus veel te onheilig om brenger van Gods Woord te zijn (Jes. 6:5). De wijsheidsleraar Agur klaagt over zijn onwetendheid (Spr. 30:3) en koning Josafat over zijn onvermogen om wat goeds te bereiken in de geestelijke strijd (2 Kron. 20:2). Op zijn best voelen Gods knechten zich maar onnutte dienstknechten (Luk 17:10), omdat ze slechts doen wat hun opgedragen is. Onnuttig ook omdat ze verstaan dat God hen ten diepste niet nodig heeft (Hand 17:25), maar hen slechts gebruiken wil.
Wat zijn mensen als Paulus, Johannes de Doper en Jesaja anderen tot zegen geweest, maar wat dachten ze ook klein van zichzelf en van hun vermogens! Dat écht te verstaan leert je ook je bekwaamheid van boven, van God, te verwachten èn ook te ontvangen, zoals Paulus dat zo treffend uitdrukt: “maar onze bekwaamheid is uit God” (2 Kor. 3). Daarom noemde ik het een wezenskenmerk van Gods geroepen knechten. Ik wijs je in dit verband op wat dr. M.L. Lloyd-Jones naar aanleiding van deze tekst zegt over een kenmerk van de roeping tot het predikambt: “U moet voelen dat u geen vrijmoedigheid heeft, dat u tot dit werk onwaardig, dat u onbekwaam bent.” Zulke mensen kan en wil God juist in Zijn dienst gebruiken (2 Tim. 2:21).
(3) Tenslotte de vraag waarom het curatorium de geschiktheid van personen die opkomen beoordeelt. Als eerste wil ik zeggen dat het curatorium niet in de eerste plaats kijkt naar geschiktheid voor het ambt, maar zich allereerst richt op een getuigenis van persoonlijke bekering tot God en op de roeping tot het ambt. Eerst afgeleid daarvan wordt gekeken naar geschiktheid. De ‘geschiktheden’ waar jij over piekert zijn namelijk gevolgen van een roeping. Wie de Heere roept tot dit werk, bedeelt Hij ook naar de maat die Hij nodig acht met de gaven die hiervoor nodig zijn (Hebr. 2:4).
Hiernaast wordt door het curatorium naar deze zaken gekeken omdat Gods Woord ons die weg aanwijst. In het hoofdstuk dat jij citeert staat bijvoorbeeld ook “En dat deze ook eerst beproefd worden, en dat zij daarna dienen, zo zij onbestraffelijk zijn” (1 Tim. 3:10). Het is dus de verantwoordelijkheid van ambtsdragers om bij het toelaten van personen tot het ambt van ouderling of predikant de regels uit dit hoofdstuk in overweging te nemen. En als Paulus in 2 Tim. 3 stelt dat het predikambt slechts mag worden toevertrouwd zijn aan “getrouwe mensen die ook bekwaam zijn anderen te leren”, sluit dit toch in dat ambtsdragers gehouden zijn zich hier een gezond oordeel over te vormen voordat mensen met dergelijke taken worden belast. Lees ook maar na wat de kanttekeningen schrijven over de apostolische vermaning om “niemand haastelijk de handen op te leggen” (1 Tim. 5:22, het opleggen van handen heeft betrekking tot het inleiden tot ambtelijk werk). Deze ‘beproeving’ door het curatorium is dus te herleiden tot dergelijke schriftgegevens en wordt gedaan zowel in het belang van de gemeenten als in het belang van de betrokken persoon.
Ik hoop dat deze wat uitvoerige reactie je helpt om je gedachten over dit onderwerp nader te vormen. Sterkte ermee.
M. M. van Winkelen
Dit artikel is beantwoord door
M.M. van Winkelen
- Geboortedatum:18-07-1981
- Kerkelijke gezindte:Gereformeerde Gemeenten
- Woon/standplaats:Den Haag
- Status:Actief
Bijzonderheden:
Ouderling in Gereformeerde Gemeenten.
Bekijk ook: