De uitverkiezing, een moeilijk onderwerp
Ds. W. Pieters | Geen reacties | 07-12-2017| 09:51
Vraag
Pas had ik een gesprek over de uitverkiezing, een moeilijk onderwerp. Ik vind het moeilijk precies te zeggen hoe het zit. De gedachten blijven hangen:
1. als ik uitverkoren ben, kan ik alle zonde doen die ik wil, en vroeg of laat zal er toch iets gebeuren waardoor ik door de Heere in Zijn Koninkrijk wordt opgenomen en altijd bij Hem zal zijn;
2. als ik niet uitverkoren ben, kan ik zoeken en bidden en kerkgaan wat ik wil, maar ik zal zeker niet in Zijn koninkrijk worden opgenomen. Niets helpt, al doe ik nog mijn best.
Antwoord
Voordat ik op de Bijbelse gegevens over de uitverkiezing verder inga, eerst wat over Gods voorzienigheid, Zijn bestuur van alle dingen. God bepaalt wat er allemaal gebeuren zal. Hij heeft bepaald wanneer wij geboren zouden worden. En zo is het gebeurd. Hij heeft bepaald wat ons wel en niet zal overkomen. En zo zal het ook gebeuren. Hij alleen heeft het in Zijn macht om ons te doen leven en om ons te doen sterven. Hij heeft het uur van onze dood bepaald, net als de plaats en de omstandigheden ervan.
-Psalm 90 vers 3 zegt: “Gij doet de mens wederkeren tot verbrijzeling en zegt: keer weder, mensenkinderen!” Vinden wij het goed dat God deze macht over ons uitoefent, of onderwerpen we ons noodgedwongen?
-Psalm 31 vers 16: “Mijn tijden zijn in Uw hand.” Is dat ons tot troost, zoals het bij David was?
-Job 14 vers 5: “Zijn dagen zijn bestemd, het getal van zijn maanden is bij U, en Gij hebt zijn bepalingen gemaakt, die hij niet zal overgaan.” Is dit voor ons koude werkelijkheid of aanbidden we God hierin?
-Jesaja 14 vers 27: “De HEERE der legerscharen heeft het in Zijn raad besloten, wie zal het dan verbreken? En Zijn hand is uitgestrekt, wie zal deze dan keren?” Dus we kunnen er (jammer genoeg? of gelukkig?) niets aan veranderen.
-Handelingen 15 vers 18: “Aan God zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend.” Dat betekent: God weet/besluit van voor de schepping wat Hij allemaal zal doen in de loop der eeuwen.
-Efeziërs 1 vers 11: God “werkt alle dingen naar de raad van Zijn wil.” Dus niet volgens onze wil, ons inzicht. Gelukkig die mens die het volledig in Gods handen leert geven!
Wat betreft deze dingen redeneert niemand op de volgende manier: "God heeft bepaald wanneer ik zal sterven en daarom is het niet nodig dat ik eet. Als Hij wil dat ik tachtig jaar word, word ik het. Of ik eet of niet, maakt geen verschil. En andersom: als Hij heeft besloten dat ik morgen zal sterven, kan ik nog zo goed eten als ik wil, en nog zo voorzichtig rijden of lopen of fietsen als ik wil, en gezond leven als ik wil, maar dat helpt allemaal niets. Daarom doe ik het ook maar niet: ik eet maar niet meer, en ik steek maar met mijn ogen dicht de straat over." Niemand redeneert zo.
Toch is dat precies hetzelfde als met betrekking tot de verkiezing te zeggen: "Als ik uitverkoren ben, kom ik er toch wel, al gebruik ik de genademiddelen niet. En als ik niet uitverkoren ben, kom ik er toch niet, al gebruik ik de genademiddelen nog zo ijverig."
Zo mogen wij niet redeneren. Waarom niet? Simpel, omdat het geen juiste conclusies zijn. Volgens ons logisch denken klopt het misschien wel, maar de fout is: we benaderen de verhouding van Gods bestuur en onze verantwoordelijkheid verkeerd. We stellen die twee zaken op hetzelfde niveau en we denken: als God alles bepaalt, blijft er dus voor ons niets over om te doen. Terwijl die twee zaken -Gods bestuur en ons gebruikmaken van de middelen- niet op hetzelfde niveau liggen en elkaar beconcurreren of uitsluiten, maar op een verschillend niveau liggen. Op een wonderlijke manier sluiten ze elkaar niet uit en beconcurreren ze elkaar niet, maar ze veronderstellen elkaar juist en in ze grijpen harmonieus in elkaar ineen.
Nee, niet dat ik dit begrijp, verre vandaar. Maar ik weet het door het wonderlijke geloofsgeschenk, het kinderlijk vertrouwen in mijn Vader. En aanbid Hem hierin, in Zijn wijsheid – nooit af te meten! Zijn plan – nooit te doorgronden! Zijn goedheid – nooit te bevatten!
God heeft dus niet alleen bepaald hoe oud we zullen worden en wat ons in het leven allemaal zal overkomen, maar Hij heeft ons ook –om te leven en gezond te zijn, enzovoort– de middelen gegeven met de bedoeling dat wij die gebruiken. En Hij zegent die middelen. Hij belooft en Hij maakt het waar, op zo’n manier dat Zijn kinderen meer en meer stof tot lof krijgen. Daar spreekt Psalm 145 over: “De HEERE is groot en zeer te prijzen en Zijn grootheid is ondoorgrondelijk. Geslacht aan geslacht zal Uw werken roemen en zij zullen Uw mogendheden verkondigen. Al Uw werken, HEERE, zullen U loven en Uw gunstgenoten zullen U zegenen. De HEERE is rechtvaardig in al Zijn wegen en goedertieren in al Zijn werken. De HEERE is nabij allen, die Hem aanroepen, allen die Hem aanroepen in der waarheid.”
Ten aanzien van onze eeuwige bestemming geldt ook dat God niet alleen heeft bepaald hoe het met ons zal gaan, maar dat Hij ons ook –om in Hem te geloven en zo zalig te worden, enzovoort– de middelen heeft gegeven om te gebruiken. En Hij zegent die ook.
God kan en mag dit allemaal, omdat Hij God, de Alwijze, de Vrijmachtige. Hij mag vrij beschikken over heel Zijn schepping en dus ook over de mens. Hij hoeft geen verantwoording aan ons af te leggen. Psalm 115 vers 3 zegt: “Onze God is toch in de hemel, Hij doet al wat Hem behaagt.”
De gedachte aan een voorbeschikking is voor veel mensen bedreigend. God beslist immers over mij zonder mij. Wanneer we God niet kennen en Hem niet vertrouwen, wantrouwen we niet alleen Hem, maar ook Zijn besluiten en plannen.
Dit wordt geheel anders wanneer we God leren kennen. Dan gaan we inzien dat we altijd heel verkeerd over Hem hebben gedacht. Dat we Hem ten onrechte hebben gewantrouwd. Dan gaan we inzien hoe goed deze God is en hoe volkomen betrouwbaar, hoe wijs en hoe heilig. En als we weten dat God betrouwbaar is, vertrouwen we Hem ook in die dingen die we niet begrijpen, zoals Zijn besturing van het leed en de zonde, en Zijn keus om mensen zalig te maken.
We moeten leren (een hele les!) om niet op onze logische denkfunctie te vertrouwen, want vanuit onszelf trekken we uit de Bijbelse waarheden ongemerkt verkeerde conclusies. Wat de Bijbel ons vertelt over de uitverkiezing, vernedert ons: wij worden in zekere zin buiten spel gezet. En dat staat ons niet aan. We vinden onszelf belangrijk genoeg dat de Heere toch zeker wel met onze wensen rekening kan houden! En we zijn het er glad niet mee eens, dat Hij over ons zonder ons beschikt. Maar hoe belangrijk zijn wij eigenlijk? De Heere zegt in Jesaja 40 vers 12-18: “Wie heeft de wateren met Zijn vuist gemeten en van de hemelen met de span de maat genomen en de bergen gewogen in een waag en de heuvels in een weegschaal? Wie heeft de Geest des HEEREN bestuurd en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen? Met wie heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven en Hem zou leren van het rechte pad en Hem wetenschap zou leren en Hem zou bekend maken de weg van het veelvoudige verstand? Zie, de volken zijn geacht als een druppel van een emmer en als een stofje van de weegschaal. Zie, Hij werpt de eilanden heen als dun stof. Alle volken zijn als niets voor Hem en zij worden bij Hem geacht minder dan niets en ijdelheid. Bij wie dan zult u God vergelijken of wat gelijkenis zult u op Hem toepassen?”
Ik wil nu iets verder ingaan op wat de Heere Jezus zegt in de gelijkenis van de koninklijke bruiloft, Mattheüs 22 vers 1-14. Waar gaat het over? Een Koning (God) nodigt mensen tot de bruiloft van Zijn Zoon, Christus. Wat doen de genodigden, wanneer zij worden geroepen? We lezen: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft bereid had. En hij zond zijn dienaren uit om de genodigden tot bruiloft te roepen, maar zij wilden niet komen. Opnieuw zond hij andere dienaren uit, zeggende: “Zeg tegen de genodigden: zie, ik heb mijn middagmaal bereid. Mijn ossen en de gemeste beesten zijn geslacht en alle dingen zijn gereed. Kom tot de bruiloft.” Maar zij, dit niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, een ander tot zijn koopmanschap. En anderen grepen zijn dienaren, deden hun smaadheid aan en doodden hen. Toen nu de koning dat hoorde, werd hij toornig en zijn legers zendende, heeft hij die doodslagers vernield en hun stad in brand gestoken. Toen zei hij tegen zijn dienaren: de bruiloft is wel bereid, maar de genodigden waren het niet waardig. Daarom, ga heen op de uitgangen van de wegen en zovelen als u er zult vinden, roep ze tot de bruiloft! En die dienaren uitgaande op de wegen, vergaderden allen die zij vonden, zowel kwaden als goeden. En de bruiloft werd vervuld met aanzittenden. En toen de koning ingegaan was om de aanzittenden te overzien, zag hij daar een mens niet gekleed met een bruiloftskleed en zei tegen hem: “Vriend, hoe bent u hier binnen gekomen, geen bruiloftskleed hebbend? En hij verstomde. Toen zei de koning tegen de dienaars: bind zijn handen en voeten, neem hem weg en werp hem uit in de buitenste duisternis. Daar zal wening zijn en knersing der tanden.
En na deze gelijkenis volgt dan in vers 14 als opmerking van Christus: “Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.”
De gelijkenis maakt duidelijk dat de genodigden allemaal mochten komen. Niemand werd buitengesloten omdat hij niet uitverkoren ofzo was. De enige reden dat mensen buiten de feestzaal bleven, was hun eigen onwil. Zo ook de man zonder kleed. Hij werd buitengeworpen, niet omdat hij geen kleed had toen hij kwam, maar omdat hij het hem aangeboden kleed niet wilde. Allen kregen een kleed aangereikt, hij ook. De anderen namen dat kleed aan, hij niet. Jezus vertelt de gelijkenis zó, dat het onomstotelijk duidelijk is: mensen gaan door hun eigen onwil verloren.
Maar dan brengt Hij deze werkelijkheid in verband met de uitverkiezing. Hoe zit dit? Als Jezus over de uitverkiezing een gelijkenis zou hebben verteld op de manier waarop wíj vaak over de uitverkiezing denken, dan had Hij iets verteld als: Er was een koning die een bruiloftsmaal maakte en velen wilden graag komen, maar zij werden niet uitgenodigd, ze mochten niet. Of: Velen werden wel uitgenodigd, maar de koning wilde liever niet dat ze allemaal kwamen. Toen er dan ook velen buiten hun schuld verhinderd waren om te komen – hoe graag ze ook wilden..., liet de koning hen zonder mededogen buiten de feestvreugde.
Wij denken immers over het algemeen bij de uitverkiezing: ik wil wel graag, maar het is mij onmogelijk om te geloven, om tot de bruiloft te komen. Ik wil wel graag, maar ik mag niet, God laat mij wel uitnodigen tot de zaligheid, maar Hij wil toch eigenlijk niet dat ik kom... Terwijl de Heere Jezus het precies andersom vertelt. Hij zegt: de mensen mochten wel komen, maar zij wilden zelf niet! En daar werd niemand toe gedwongen.
De uitverkiezing doet dus volgens Jezus geen enkele afbreuk aan onze verantwoordelijkheid. Zij die verloren gaan, kunnen het in de Dag der dagen niet God voor de voeten werpen dat, terwijl zij stonden te popelen om in de hemel te komen, Hij hen helaas niet uitverkoren had. Maar dan zullen ze het overtuigd in hun eigen geweten toestemmen: het is mijn eigen schuld, ik mocht wel komen, U nodigde ook mij oprecht, maar ik had geen zin, ik wilde zelf niet!
Jezus brengt in vers 14 de uitverkiezing ter sprake bij een gelijkenis die helemaal niet over de uitverkiezing gaat, maar over des mensen eigen keus en verantwoordelijkheid. Hij zegt: velen werden wel geroepen, maar zij die kwamen, waren de uitverkorenen. Wat vreemd, vindt u niet, om juist hier en nu de uitverkiezing te noemen.
Als je niet goed oplet, kom je door de vertelling van de Heere Jezus zomaar tot de gedachte dat het veertiende vers moet luiden: velen zijn geroepen, maar weinigen waren het waardig, dat is: weinigen wilden. Zo zegt immers de koning het zelf in vers 8.
Maar Jezus zegt het anders en laat, als in een flits, zien dat er iets van God achter heel het gebeuren zit. Beter gezegd: dat God, op een voor ons onbegrijpelijke manier, heel de gebeurtenis in Zijn hand heeft en alle dingen zo leidt, dat precies Zijn raad wordt volbracht. Let wel: voor ons onbegrijpelijk! Laten we deze twee dingen dicht bijeen houden: buiten de bruiloftszaal waren zij die niet wilden! En in de bruiloftszaal waren zij die niet wilden.
Wat? Ja: in de bruiloftszaal waren zij die niet wilden, maar die toch kwamen, omdat zij uitverkoren waren!
Het gaat in de gelijkenis zelf heel niet over de uitverkiezing. Het gaat juist over de mensen die niet willen, eerst die de uitnodiging afslaan en dan die het aangeboden bruiloftskleed afslaat. Daarom zegt de koning ook dat die onwilligen het niet waardig zijn om in de feestzaal te komen. Deze uitdrukking wijst nadrukkelijk op de verantwoordelijkheid van de mensen. Zij mógen komen, maar willen niet. Ook is er geen sprake van niet kúnnen komen, maar alleen van weigeren te komen.
Zoals Jezus het in deze gelijkenis vertelt, gebeurt het ook in werkelijkheid. We lezen in Handelingen 13 over mensen die uitgenodigd worden tot het heil. Ze mogen komen. Willen ze ook? Paulus preekt in de synagoge te Antiochië. Hij zegt onder andere tegen die daar vergaderde joden (vers 26): “Mannen broeders, kinderen van het geslacht van Abraham, en die onder u God vrezen, tot u is het woord van deze zaligheid gezonden.” Welke zaligheid? Vers 38, 39: “U zij bekend, mannen broeders, dat door deze Jezus u vergeving van zonden verkondigd wordt. En dat van alles, waarvan u niet gerechtvaardigd kon worden door de wet van Mozes, door Deze een ieder die gelooft, gerechtvaardigd wordt.” Dit is ruim genoeg voor de luisterende schare om zich te buigen voor deze Zaligmaker. Niemand kan zeggen: Paulus is zo nauw, hij sluit mij erbuiten. Nee, ze mogen allen komen!
Maar wat lezen we? In vers 45 lezen we dat de joden op de volgende sabbatdag Paulus’ verkondiging lasteren. En dan lezen we het woord dat ook door de koning in de gelijkenis wordt gebruikt (vers 46): “Paulus en Barnabas zeiden: het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden, maar aangezien u het verstoot, en uzelf het eeuwige leven niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen.”
Vervolgens gebeurt daar wat we in de gelijkenis lezen: de dienaren van de koning gaan uit op de wegen en zoeken allerlei mensen. Mensen die eerst niet uitgenodigd waren (heidenen), maar nu toch geroepen worden. En deze heidenen zijn verblijd, zoals we lezen in vers 48: “Toen nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het Woord des Heeren.”
En dan voegt Lukas een commentaar toe, een verklaring. Net zoals de Heere Jezus deed, nadat hij Zijn gelijkenis had verteld. Jezus zei: “Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.” En Lukas schrijft: “En er geloofden er zo velen als er geordineerd/bestemd waren tot het eeuwige leven.” Hetzelfde met andere woorden.
Deze geschiedenis in Antiochië komt helemaal overeen met de gelijkenis in Mattheüs 22. Wat leren we ervan? Dat, al is de uitverkiezing op een verborgen manier aanwezig, deze de verantwoordelijkheid van de mens niet uitschakelt. De enige reden dat mensen in Antiochië niet geloven in de Heere Jezus, is hun onwil. Dat echter anderen wel geloven, heeft te maken met de voorverordinering of voorbeschikking, de uitverkiezing dus. Bij zalig worden krijgt God alleen de eer. Bij verloren gaan draagt de mens alleen de schuld.
Al hebben wij tegen deze Bijbelse waarheid nog heel wat bedenkingen..., al zeggen we misschien nog wel tien keer: ja, maar..., toch blijft dit eeuwig waar: we gaan niet verloren door Gods schuld, maar door onze eigen schuld. En wordt u eeuwig zalig, dan jubelt u het uit: de enige reden dat ik nu zalig mag zijn, is omdat U mij hebt uitgekozen: “door U, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagen!”
Wat zegt het ons, dat er precies zoveel geloven als er uitverkoren zijn, tevoren bestemd? Onder andere dit: God moet bij allen die zalig worden, hun onwil en tegenstand overwinnen.
Tot hiertoe iets over de gelijkenis van de koninklijke bruiloft, zoals we deze zichtbaar zien worden in de zendingsreis van de apostel Paulus. Duidelijk is dat God de uitnodiging tot het heil nier beperkt, dat God niet onwillig is om zoekenden aan te nemen. Nee, steeds staat als een paal boven water: mensen die buiten blijven, willen zelf niet. Niemand van hen kan God iets verwijten.
Nu lezen we in de gelijkenis nog een indrukwekkend en vreselijk iets. Er is een man die wel is gekomen, maar geen bruiloftskleed heeft. Hoe komt dat? Uit de reactie van de man blijkt, dat hij geen verontschuldiging heeft: het is zijn eigen schuld. Hij kon er wel één krijgen, maar hij wilde het niet aannemen. Wat bedoelt Jezus met dit bruiloftskleed? De kanttekening zegt: “Dit bruiloftskleed is Christus met Zijn gerechtigheid, aangenomen door een waar geloof...” Wie zalig wil worden, moet Christus en Zijn gerechtigheid aannemen. Iedereen kan deze weldaad ontvangen. De vraag is maar: zijn we er van gediend om ons eigen kleed uit te trekken en dat geschonken kleed aan te doen? Ons kleed wordt in Jesaja 64 wegwerpelijk genoemd. Maar zijn we met onszelf tevreden, dan willen we het niet kwijt en dan willen we Christus’ gerechtigheid niet aandoen of aannemen.
Ten slotte de vraag: hebt u Christus aangedaan? De apostel Paulus schrijft in Galaten 3 vers 26 en 27: “U allen bent kinderen van God door het geloof in Christus Jezus.” Hoe weet Paulus dat? “Want zovelen als u in Christus gedoopt bent, hebt u Christus aangedaan.” Dus u moet niet de vraag stellen: “Ben ik uitverkoren of niet?”, maar de vraag: “Heb ik Christus aangenomen of niet?”
Ds. W. Pieters
Dit artikel is beantwoord door
Ds. W. Pieters
- Geboortedatum:27-06-1957
- Kerkelijke gezindte:Hersteld Hervormd
- Woon/standplaats:Elspeet
- Status:Actief
Bijzonderheden:
website: dspieters.refoweb.nl