Zalig op rechtsgronden
Ds. P. de Vries | 18 reacties | 12-03-2016| 09:35
Vraag
Mij (ds. P. de Vries, red.) werd onlangs gevraagd: Wat betekent de uitdrukking: ‘Zalig op rechtsgronden?’ Het kan zijn dat u/jij je dat ook wel eens afvraagt, dan kan het nuttig zijn deze bijdrage te lezen. Is dit stuk voor u/jou te hoog gegrepen, laat het dan liggen. De belangrijkste vraag is of je mag weten dat je uit genade zalig bent en dat door het allesreinigend bloed van Christus. Leg die vraag niet naast je neer.
Antwoord
Dan ga ik nu een antwoord op de gestelde vragen geven. Er is geen simpel antwoord mogelijk en wel in de eerste plaats omdat dit geen uitdrukking is uit de klassiek gereformeerde theologie. Bij Reformatoren, de Puriteinen en de mannen van de Nadere Reformatie is hij niet te vinden. Al deze mannen hebben diep nagedacht en geworsteld over de verhouding van recht en genade, maar zo niet gesproken. De genoemde uitdrukking is er ook één die voor meerdere uitleg vatbaar is. Het is namelijk in deze uitdrukking niet duidelijk welk recht wordt bedoeld. Gaat het om Gods eisend recht of de toegerekende gerechtigheid van Christus? Ook het meervoud kan misverstanden oproepen. De zaligheid heeft immers niet meerdere gronden maar slechts één grond en dat is het bloed van Christus dat van alle zonden reinigt.
Genade in overeenstemming met Gods recht
De kern van het christelijke geloof is dat het bloed van Christus van alle zonden reinigt. De komst van de Zoon van God als mens naar deze wereld was nodig, omdat God in Zijn heiligheid en eisende gerechtigheid de zonde niet ongestraft kon en wilde laten. Hij heeft ze plaatsvervangend aan Zijn Zoon gestraft. In heel Zijn lijdensgang maar in het bijzonder met Zijn kruisdood op Golgotha heeft Christus Gods toorn over de zonden weggedragen.
In Zijn Naam wordt verzoening met God gepredikt. De zaligheid wordt ons verkondigd niet strijdig met Gods recht, maar in overeenstemming met Gods recht. Er is door Christus aan het recht van God genoeg gedaan. Op grond van de verzoening die Christus op Golgotha heeft volbracht, wordt de zaligheid om niet aangeboden. Het is in overeenstemming met de Bijbel om te spreken over zaligheid in overeenstemming met Gods recht. Dat is ook een gebruikelijke uitdrukking in de gereformeerde theologie.
Het is mogelijk te spreken over zalig worden op grond van recht. Dan moet echter allereerst heel duidelijk het enkelvoud en niet het meervoud worden gebruikt. In de tweede plaats moet volstrekt duidelijk zijn dat het dan niet gaat om Gods eisend recht maar om de toegerekende gerechtigheid van Christus. In Gods eisend recht komt Gods toorn over de zonde en onreinheid openbaar. Met de toegerekende gerechtigheid van Christus bedoelen we dat God de zondaar die met de gerechtigheid van Christus is bekleed, zo ziet als had de zondaar die met Christus is verenigd, gedaan wat Christus voor hem en in zijn plaats deed.
Luther heeft lange tijd het verschil tussen de toegerekende gerechtigheid van Christus en het eisende recht van God niet verstaan. Ook toen er in zijn leven sprake was van wat kerkhistorici de reformatorische wending noemen, was dat nog het geval. Ik wijs er even op dat in de kerkgeschiedenis ‘reformatorisch’ een andere klank heeft dan die dit woord de laatste tientallen jaren in Nederland heeft gekregen. Bij ‘reformatorisch’ denken wij aan een bepaalde bevolkingsgroep. In de kerkgeschiedenis wil het zeggen ‘behorend bij de Reformatie.’ Dan gaat het niet alleen om gereformeerden of calvinisten maar ook om lutheranen en anglicanen.
Langzaam is de zon van het Evangelie opgegaan in het leven van Luther. Volgens zijn eigen getuigenis heeft hij pas in 1518, een jaar nadat hij de 95 stellingen op de deur van de slotkapel te Wittenberg spijkerde, hierover licht gekregen en wel bij de bestudering van Rom. 1:17. In de kerkgeschiedenis wordt dit de reformatorische doorbraak genoemd. Luther mocht gaan begrijpen dat de gerechtigheid van God die in het Evangelie geopenbaard wordt, niet Gods eisend recht is maar de toegerekende gerechtigheid van Christus.
Toen Luther dat ging begrijpen, is – zo zegt hijzelf – de poort van het paradijs voor hem opengegaan. God spreekt de zondaar die de eeuwige rampzaligheid heeft verdiend vrij op grond van wat Christus voor hem en in zijn plaats deed. Wij geven aan Christus onze zonden en Hij schenkt ons Zijn gerechtigheid. Luther noemde dat de blijde en vrolijke ruil.
Geloof en geloofszekerheid
Aan de zaligheid krijgen we deel door het geloof. Er is geen geloof zonder verootmoediging en berouw. Er is ook geen geloof zonder het omhelzen van Christus. Dat omhelzen van Christus, Die in de beloften van het Evangelie tot ons komt, is namelijk het geloof. Buiten dit geloof, buiten de zaligmakende en bevindelijke kennis van de Heere Jezus Christus is er geen zaligheid en kan en mag er van waar geestelijk leven niet worden gesproken.
In het geloof is er verschil in trap en mate. Er zijn trappen in het geestelijke leven. De ene keer is het geloof sterker dan de andere keer. De ene christen heeft ook een meer bevestigd en geoefend geloof dan de andere christen. Bij geloof hoort zowel zekerheid al is het maar in beginsel als strijd.
Als het gaat om geloofszekerheid, zijn de Dordtse Leerregels onder onze belijdenisgeschriften het uitgebreidst. Heel uitdrukkelijk wordt bestreden dat een bijzondere ervaring nodig zou zijn om de geloofszekerheid te mogen hebben. In het vijfde hoofdstuk van de Dordtse Leerregels lezen we in paragraaf tien het volgende: ‘En daarom ontspringt deze verzekerdheid niet uit enige bijzondere openbaring, zonder of buiten het Woord geschied, maar uit het geloof aan de beloften Gods, Die Hij in Zijn Woord zeer overvloedig tot onzen troost geopenbaard heeft; uit het getuigenis des Heiligen Geestes, Die met onzen geest getuigt, dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn (Rom. 8:16); eindelijk, uit de ernstige en heilige oefening van een goed geweten en van goede werken. En als de uitverkorenen Gods deze vasten troost in deze wereld niet hadden, dat zij de overwinning behouden zullen, samen dit onbedriegelijke onderpand der eeuwige heerlijkheid (namelijk de geloofszekerheid; P.d.V.), zo zouden zij de ellendigste van alle mensen zijn.’
Er is geen tweede wonder nodig
Juist op het punt van de geloofszekerheid is er in Nederland vooral vanaf de negentiende eeuw onder hen die aan de gereformeerde leer willen vasthouden een opmerkelijke afwijking ontstaan. Meer en meer kwam men op de gedachte dat voor het ontvangen van geloofszekerheid wel een bijzondere ervaring nodig was. Degenen die deze ervaring nog niet hadden, werden bekommerden genoemd en degenen die de bewuste ervaring wel hadden, bevestigden. Het onderscheid tussen bekommerden en bevestigden vinden we vanaf de achttiende eeuw. In eerste instantie werd er echter niet meer mee bedoeld dan dat er christenen zijn met een zwak en met een sterk geloof. Nu is het de vraag of het wel zo verstandig en gelukkig is om Christenen met een zwak geloof ‘bekommerden’ te noemen, maar dat laat ik liggen.
Bij meerdere geliefde predikers vinden we vanaf de negentiende eeuw de zienswijze dat een bijzondere ervaring nodig is om geloofszekerheid te ontvangen. Naast het eerste wonder van de wedergeboorte zou nog een tweede wonder nodig zijn. Heel verwarrend is dat die ervaring meer dan eens ‘rechtvaardiging’ werd genoemd. Immers de kern van de boodschap van de rechtvaardiging door het geloof is dat zij niet het deel is van enkele gelovigen maar van alle gelovigen. Dat blijkt duidelijk uit zondag 23 van de Heidelbergse Catechismus. Ook de oudvader Hellenbroek laat in zijn vragenboekje hier een duidelijk geluid horen. In de rechtvaardiging zijn geen trappen of standen. Of je bent rechtvaardig voor God of je ligt onder Zijn oordeel. In het eerste geval mag je eenmaal ten hemel gaan. In het laatste geval is men op reis naar de rampzaligheid.
Wel is de ene christen zekerder van het feit dat God hem riep uit de duisternis tot Zijn licht, hem rechtvaardigde en tot Zijn kind aannam (zaken die nooit van elkaar gescheiden mogen worden) dan de andere. Dan komen we weer bij het getuigenis van de Dordtse Leerregels uit.
Er is geen zaligheid buiten de kennis van Christus
Er is nog een tweede zaak. Een aantal predikers onder degenen die meenden dat een bijzondere ervaring nodig was om zekerheid van het geloof te ontvangen, stelden aan de andere kant dat er geestelijk leven mogelijk was buiten de kennis van Christus en het geloof in Hem. Dat gold gelukkig bepaald niet al degenen die een bijzondere ervaring nodig achtten voor geloofszekerheid. Meerderen spraken heel helder en duidelijk over de kenmerken van het geestelijke leven en lieten dan niet na het geloof in Christus en de liefde tot Hem aan de orde te stellen. Echter, het is ook wel anders gebeurd.
Nog niet zo lang geleden kreeg ik een meditatie onder ogen waarin het volgende stond te lezen: ‘Bij de wedergeboorte drukt de Heere in de ziel iets af van Zijn zuivere wezen en heerlijke deugden, en de mens wordt zijn eigen vuilheid, verdorvenheid, vijandschap en vloekwaardigheid gewaar. In die nood gaat de ziel arbeiden om Gods wil te doen en weer met God in overeenstemming te komen. Maar die mens gaat leren dat hij zich door de werken der wet nooit voor God aangenaam kan maken en nooit ofte nimmer zijn hemelhoge schuld aan de Heere kan afbetalen. Dan komt de mens aan het einde met al zijn inspanningen. De mens wordt op Gods tijd uit alle arbeid gezet. Hij is uitgewerkt en wordt eenswillend gemaakt met het vloekvonnis, de eeuwige dood. ‘Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.’
Hier wordt een grens gepasseerd. Immers, hier wordt de grens tussen algemene en bijzondere genade vervaagd. Zolang een mens niet meer ziet dan eigen vuilheid, verdorvenheid, vijandschap en vloekwaardigheid is nog een vijand van God en niet wedergeboren. Dan moet het grote en voor iedereen noodzakelijk wonder nog gebeuren. Een overtuigde zondaar is nog geen geredde zondaar. Een overtuiging van zonde die niet gepaard gaat met het omhelzen van Christus is een algemene en geen zaligmakende overtuiging. De oudvader Van der Groe schreef een boekje met de titel Het schadelijk misbruik van een algemene overtuiging tot een valse grond van rust voor de ziel.
We mogen nooit over geloof spreken zonder wedergeboorte. Het geloof is een gave van God, maar ook nooit over wedergeboorte zonder geloof. Als God de mens wederbaart, overtuigt Hij hem niet alleen van zonde maar stelt Hij hem ook in staat en maakt Hij hem gewillig om Christus in geloof te omhelzen. In de Korte Catechismus van Westminster wordt de volgende omschrijving van de wedergeboorte of inwendige/krachtdadige roeping gegeven: ‘De krachtdadige roeping is het werk van Gods Geest waardoor Hij ons overtuigt van onze zonde en ellende, ons verstand verlicht in de kennis van Christus, onze wil vernieuwt en ons overtuigt en in staat stelt Christus te omhelzen Die ons in het Evangelie om niet wordt aangeboden.’
Hellenbroek spreekt in zijn vragenboekje op dezelfde wijze over de inwendige roeping. Hij geeft aan dat wij bij de inwendige roeping, God leren kennen in Zijn algenoegzaamheid, Jezus in Zijn dierbaarheid en onszelf in onze vloekwaardigheid.
Verdrietig en ten diepste misleidend is het als de gedachte wordt gewekt dat er van waar geestelijk leven sprake kan zijn zonder de bevindelijke kennis van Christus, ook al wordt de noodzaak van zondekennis nog zo benadrukt. Elke ware christen zegt het Van Lodensteyn na:
Jezus, bron dier hemelvreugde,
die ons hart eens smaken zal,
wat ons ooit op aard' verheugde,
Gij verheugt ons boven al;
daar Gij ons reeds hier bereidt
voor des hemels heerlijkheid,
waar w' U eeuwig lieven, loven:
Jezus, trek ons hart naar boven!
Heel duidelijk spreekt à Brakel over het verschil tussen algemene en bijzondere genade in het hoofdstuk over de wedergeboorte in De redelijke godsdienst. Ik denk ook aan het hoofdstuk over de vereniging met Christus in de Viervoudige staat van Thomas Boston. Boston noemt dan alle zaken waarvan we afgebracht moeten worden om in Christus te worden ingeplant. Daar hoort ook het arbeiden om Gods wil te doen bij met het oog op afbetaling van de schuld of het zoeken van zaligheid in tranen en berouw. Een mens bij wie het zo ligt, is in zekere zin het koninkrijk van God dicht genaderd, maar staat nog wel buiten. Hem of haar moet gezegd worden wat Evangelist tegen Christen zei toen hij Christen met het pak op zijn rug ontmoette. Hij zei dat de weg om van het pak van zonden verlost te worden is om zonder dralen naar de Enge Poort te vluchten en die poort is Christus zelf. Buiten Jezus is geen leven maar een eeuwig zielsverderf.
De visie dat iemand zonder te zien op Christus en zonder Hem in geloof te omhelzen reeds zalig is, omdat er wedergeboorte kan zijn zonder daadwerkelijk geloof, is zeer onbijbels. We komen dan bij een onbewuste wedergeboorte. De leer van een onbewuste wedergeboorte is niet minder onbijbels dan die van de vooronderstelde wedergeboorte. Aan die leer die aan Abraham Kuyper wordt toegeschreven, zijn de Gereformeerde Kerken ten gronde gegaan. De argumenten voor een vooronderstelde of onbewuste wedergeboorte verschillen niet veel van elkaar. Men pleegt zich op dezelfde Bijbelteksten te beroepen, maar het gaat wel om een uit zijn verband rukken van Bijbelteksten.
Niet alleen als het gaat om de zekerheid van het geloof, maar ook met betrekking tot de inhoud van de wedergeboorte en het geestelijke leven spreken de Dordtse Leerregels duidelijke taal. In hoofdstuk III/IV (dit is feitelijk één hoofdstuk) lezen we in paragraaf 13 het volgende: ‘De wijze van deze werking (de wederbarende werking van Gods Geest; P.d.V.) kunnen de gelovigen in dit leven niet volkomenlijk begrijpen; ondertussen stellen zij zich daarin gerust, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods met het hart geloven, en hun Zaligmaker liefhebben.’ Dit is een andere taal dan dat men uit het feit dat men zijn eigen vuilheid, verdorvenheid, vijandschap en vloekwaardigheid waarneemt, zou mogen concluderen dat men wedergeboren is.
Die zaak is zeker nodig maar niet voldoende. Als dat waar was, zouden we geen drie stukken behoeven te kennen om zalig te leven en te sterven maar slechts één, namelijk hoe groot onze zonde en ellende zijn en zou de kennis van verlossing en dankbaarheid wel nuttig en belangrijk maar niet noodzakelijk tot zaligheid zijn. Velen slaan het eerste stuk over en houden het bij twee stukken. Anderen blijven in het eerste stuk steken. Laten wij ons houden aan de leer van de Heidelbergse Catechismus. Het gaat daarom dat onze troost mag zijn dat wij Christus toebehoren en dat geleerd hebben en steeds dieper leren in de weg van kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid. Dat is ook de taal van de Schrift zelf. Ik noem slechts drie plaatsen. Allereerst Rom. 5:8-10: ‘Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren. Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn. Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven.’ De tweede passage is Ef. 2:1-5: ‘En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden; In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen; Maar God, Die rijk is in barmhartigheid door Zijn grote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft, Ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus; (uit genade zijt gij zalig geworden).’ Tenslotte 1 Joh 4:19: ‘Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft.’
Uit het woordje ‘wij’ dat in deze teksten wordt gebruikt, blijkt dat Paulus en Johannes het niet alleen over zichzelf hebben, maar over alle kinderen van God. Dan is het de vraag of deze taal ook onze taal is. De één stamelt deze taal, de ander weet zich beter te verwoorden en uitgeleerd in deze taal raken we nooit. De bede van elke christen is: ‘Ach, Heere, leer mij toch deze taal.’
Een getuigenis van Murdoch Campbell
De gedachte dat er naast het eerste wonder van de inwendige roeping en wedergeboorte nog een tweede wonder nodig is, vinden we niet alleen in Nederland maar ook in de Engelssprekende wereld. Daar wordt het tweede wonder echter niet op de zekerheid van de rechtvaardiging betrokken, maar op wat men noemt de volkomen heiliging, terwijl men in pinksterkringen spreekt over de doop met de Heilige Geest als een tweede wonder. Ik heb in deze kerkbode al eens gewezen op het boekje In al hun benauwdheid van de Schotse predikant Murdoch Campbell. In 2014 heeft zijn zoon David de dagboekaantekeningen die zijn vader in de loop van een aantal jaren maakte, uitgegeven onder de titel The Suburbs of Heaven (De voorsteden van de hemel). Ik hoop dat een uitgever nog eens een Nederlandse vertaling verzorgt. Ook dit boekje heeft een diepe geestelijke inhoud. Ik geef weer wat Murdoch Campbell daar opmerkt over de leer van de tweede zegen of het tweede wonder: ‘De leer van de tweede zegen was het onderwerp van een brief die ik vandaag van een bezorgde christen ontving. Omdat hij zich niet van zo’n tweede zegen bewust was, vreesde hij dat hij niet geschikt voor de hemel was. Ongetwijfeld is er een tweede zegen, zoals er ook een eerste of derde zegen is. We zouden kunnen zeggen dat Jacob een wondervolle tweede zegen ontving evenals de apostelen op de Pinksterdag. Maar de moderne (Campbell bedoelt met modern de tijd vanaf de negentiende eeuw in onderscheid van de eeuwen van de hervormers en puriteinen; P.d.V.), in één vorm geperste presentatie van deze gedachte is onbijbels en in strijd met de christelijke bevinding. Wanneer God ons wederbaart, neemt Hij ons ook tot Zijn kind aan, en geeft Hij ons uit genade een recht op alle voorrechten van Zijn kinderen. De Heilige Geest komt in ons hart wonen om de weldaden van Christus aan ons hart toe te passen. Daarom leidt het geen twijfel dat als we getrouw zijn in de weg van gebed en het zich verheugen in de omgang met God, we zoete verkwikkingen ontvangen die ons anders niet ten deel zouden vallen. De zegeningen van een gelovige zijn er niet één en zelfs geen tien, maar ze zijn elke morgen nieuw.’
Gods recht liever dan eigen zaligheid?
Als het gaat om de inhoud van wat mensen het tweede wonder of de bewuste rechtvaardiging noemen, loopt de invulling uiteen. Soms betekent het niet meer dan een dieper doorleving van eigen schuld en vloekwaardigheid en een beter zicht op het feit dat de zaligheid volkomen buiten onszelf in Christus is. Een meer gaan leven uit Christus zelf dan uit de gestalten van het geloof. Dat is alleen maar prijzenswaardig, al blijft nog gelden dat dit niet aan één ervaring moet worden gebonden. Dit is een doorgaande zaak.
Meer dan eens is echter de gedachte geuit dat voordat men echt zeker kan zijn dat men Christus toebehoort men Gods eisend recht liever moet hebben gekregen dan de eigen zaligheid. Men moet metterdaad bereid zijn om voor eeuwig verloren te gaan. Al heel wat jaren geleden kreeg ik een gedicht onder ogen waarin die lijn naar voren komt. Dat gedicht luidt als volgt:
Als onder ''t heilig recht
de ziele niet meer vecht,
maar billijkt ''t zondeloon,
wat haar ook overkoom'',
rechtvaardigend haar God,
wat eeuwig zij haar lot;
als in haar laatste vreugde
(het eren van Gods deugden!)
de deugd van ''t recht het wint,
al eist zij: Doodt het kind!
O, stonde van ''t gericht,
o, dood''lijkst tijdsgewricht
Toch wordt verloren gaan
door God niet toegestaan.
Hier wordt de Zoon gekust.
De persoon die mij dit gedicht gaf, beweerde dat het gemaakt zou zijn door de zeventiende-eeuwse gereformeerde theoloog Bernardus Pictet. Ik heb toen geantwoord dat ik dit pas wilde geloven als hij mij het bewuste werk waarin dit gedicht stond, kon tonen. In dit gedicht worden namelijk tonen aangeslagen die niet geheel overeenstemmen met de gereformeerde theologie. De persoon in kwestie bleek niet in staat me de passage uit de werken van Pictet te noemen en waar dit gedicht werd gevonden. Later werd mij duidelijk dat het afkomstig is van een twintigste eeuwse christen uit onze provincie Utrecht, namelijk Reijer Pothoven. Onlangs heeft ds. Oosten, die Reijer Pothoven persoonlijk heeft gekend, een biografie over hem geschreven.
Voor de godsvrucht van deze man heb ik achting. Graag wil ik ook aannemen dat hij de bedoeling heeft om aan te geven dat hij heel diep zijn onwaardigheid heeft beleefd en zo dieper dan ooit tevoren de Zoon heeft leren kussen en naar voren wil brengen dat God de godddeloze rechtvaardigt. Echter, tegen de wijze waarop hij de dingen verwoordt, hebben mannen als Koelman, à Brakel en Bunyan heel uitdrukkelijk gewaarschuwd. Wezenlijke elementen van de boodschap van de rechtvaardiging komen in het genoemde gedicht niet naar voren. Dan denk ik aan de gerechtigheid of het bloed van Christus als grond van de vrijspraak en het geloof in Christus waardoor wij deel krijgen aan de vrijspraak.
Ook christenen met een heel nauw leven met God kunnen dwalen. Zo liet Augustinus ruimte voor het gebed voor overledenen en had Bernardus van Clairveaux geen moeite met de Maria-devotie.
Het is waar dat Luther, de gedachte die in het geciteerde gedicht naar voren kwam aanvankelijk ook had, zij het dan wel weer in een wat andere vorm. Op de vraag hoe een mens kan weten verkoren te zijn, wijst hij in de colleges die hij hield over de brief aan de Romeinen, op drie wegen. De eerste is dat men zich schikt in de wil van God in de hoop verkoren te zijn. De tweede dat men bereid is zich in Gods wil te schikken, ook wanneer God geen redding zou schenken en de derde en hoogste dat men zich werkelijk schikt naar de wil van God voor een hellevaart. Luther denkt dan niet zoals Reijer Pothoven aan een bepaalde crisiservaring maar stelt dat men zichzelf de vraag moet stellen of men tot zijn hellevaart bereid is. Dat is voor hem wel de hoogste trap maar niet de enige tot zekerheid en hij stelt ook dat zoiets maar heel kort kan worden gevonden.
Van belang is echter te weten dat Luther deze dingen schreef, toen hij het rechte zicht op de verhouding van wet en Evangelie nog miste en hij de betekenis van de toegerekende gerechtigheid van Christus nog niet echt verstond. Hij schreef dit vóór de zogenaamde reformatorische doorbraak. Als die geschied is, horen we Luther niet meer over de bereidheid tot een hellevaart. Hij gaat verstaan dat zelfs die bereidheid geen grond van zaligheid of van geloofszekerheid kan zijn. De grond van zaligheid en zekerheid ligt in het werk van Jezus Christus, Die plaatsvervangend de helse pijnen droeg en de toorn Gods wegdroeg. Als wij worstelen met geloofszekerheid moeten wij ons niet de vraag stellen of wij bereid zijn verloren te gaan maar of wij van harte tevreden zijn met de zaligheid aangebracht door het Lam van God. Troost en zekerheid zijn uitsluitend te vinden in de wonden van Christus.
Jean de Labadie die in de zeventiende eeuw heel veel opschudding in de kerk van Nederland heeft veroorzaakt, stelde dat de bereidheid om verloren te gaan niet alleen noodzakelijk is voor de zekerheid van het geloof, maar dat wij niet in de zaligheid kunnen delen voordat die bereidheid bij ons wordt gevonden. Koelman en à Brakel hebben nadrukkelijk tegen deze zienswijze gewaarschuwd. Zij wezen erop dat als dit waar is, aan het zien op en omhelzen van Jezus ware liefde tot God voorafgaat. Eigenlijk betekent het dat God geen vijanden maar vrienden met Zichzelf verzoent.
Afgaande op de woorden is het de meest verregaande vorm van het zoeken van zaligheid in zichzelf. Men biedt namelijk niet eigen tranen en godsdienstige verrichtingen maar zijn eigen ziel als schuldoffer aan. Echter, ook dat offer kan God niet behagen. Men vlucht niet tot Chritus Die de drinkbeker van Gods toorn leeg dronk, maar biedt God aan die zelf leeg te drinken. Dat maakt begrijpelijk dat Koelman spreekt over een gruwelijke dwaling. Het getuigt van onkunde zowel met betrekking tot Gods heiligheid als met betrekking tot de betekenis van Christus’ offer. Ware liefde tot God kan er trouwens pas zijn als wij met God verzoend zijn en nooit voordat dit het geval is.
Ook Bunyan spreekt in zijn boek Het komen tot Jezus (Come and Welcome to Jesus Christ) duidelijke taal. Hij brengt naar voren dat Paulus toen de stokbewaarder hem vroeg wat hij moest doen om zalig te worden, niet wilde weten of de man dat vroeg met het oog op de eer van God of met het oog op eigen zaligheid. Immers, zo zegt Bunyan, zo lang een mens niet door het geloof in Christus vrede heeft met God kan en zal hij de eer van God niet bedoelen. Aan mensen die verontrust zijn over hun zonden kan daarom Christus niet indringend en helder genoeg worden voorgesteld en aangeboden met bevel van bekering en geloof. Nooit kan te duidelijk gesproken worden over de bereidwilligheid van Christus om zondaren te ontvangen.
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat een enkele Amerikaanse puritein opvattingen had in de richting van Jean de Labadie. Dan denk ik aan Thomas Hooker en Thomas Shepard. Koelman vertaalde een boek van Hooker waarin deze gedachten voorkomen. De titel luidt in vertaling De ware zielsvernedering en heilzame wanhoop. In een woord vooraf geeft hij dan ook echter aan dat wij hier Hooker niet moeten volgen en de genoemde uitdrukkingen zo moeten lezen dat wij moeten erkennen dat hij rechtmatig is om verloren te gaan om juist zo om behoud te smeken. Koelman wijst erop dat nergens in de Schrift grond is voor de gedachte dat het afzien van eigen zaligheid behaaglijk is voor God. Wat wel nodig is, is dat wij erkennen dat wij het verdiend hebben verloren te gaan om zo tot Christus te vluchten.
In de Bijbel vinden we een tweetal voorbeelden van mensen die betuigen bereid te zijn verloren te gaan. Allereerst is dat Mozes. Hij biedt zichzelf aan om verloren te gaan, opdat het volk Israël niet door God wordt uitgedelgd vanwege de zonde met het gouden kalf. We lezen in Exodus 32:32 van Mozes: ‘Nu dan, indien Gij hun zonden vergeven zult! doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt.’ Dan moeten we niet vergeten dat Mozes zelf met God verzoend is en dit vraagt met het oog op de zaligheid van anderen. Dan nog blijft staan dat God Mozes terecht wijst en antwoordt: ‘Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mij zondigt’ (Ex. 32:33).
Van Paulus lezen we in Romeinen 9:1-3: ‘Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn geweten mij mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest), Dat het mij een grote droefheid, en mijn hart een gedurige smart is. Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus, voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees.’ Ook hier geldt dat een man aan het woord is die zelf met God is verzoend en ter wille van de zaligheid van anderen stelt dat hij wel zou wensen van Christus verbannen te zijn. De wijze waarop Paulus deze wens formuleert laat wel zien dat Paulus zelf beseft dat dit niet mogelijk is. Hoe dan ook geldt, dat bij de twee voorbeelden die wij in de Bijbel vinden van mensen die uitspreken metterdaad bereid te zijn verloren te gaan, het gaat om mensen die reeds met God verzoend zijn. Zij spreken dat juist uit met het oog op de zaligheid van anderen. Het bereid zijn verloren te gaan met afzien van het vragen om de zaligheid, vinden we nergens in de Schrift.
Is Gods eisend recht zoet?
Een van de verdrietige dingen in Nederland is dat een gedachte die strijdig is met de gereformeerde theologie en waartegen onze vaderen hebben gewaarschuwd, ingang vond in de gereformeerde gezindte. Het meest extreem verwoord vond ik het bij ds. E. du Marchie van Voorthuysen. Die gaat hierin nog veel en veel verder dan Jean de Labadie en zeker dan Hooker en Shephard. Daarbij is deze predikant niet geheel duidelijk of hij de bereidheid om verloren te gaan ziet als een weg tot de zekerheid van de zaligheid of als weg tot de zaligheid zelf. Soms lijkt het eerste het geval. Hij heeft het dan namelijk over mensen die op Jezus hebben leren zien en Zijn dierbaarheid gesmaakt hebben. Meer dan eens geeft hij echter de wel heel verwarringwekkende indruk dat men op Christus kan hebben gezien en Zijn dierbaarheid kan hebben gesmaakt en toch verloren kan gaan. Dat is uiteraard onbestaanbaar of het moet een niet waarachtig zien zijn geweest en een ingebeeld smaken.
Du Marchie van Voorthuysen kon in zijn preken naar voren brengen: ‘Liever naar recht verdoemd, dan buiten recht verzoend. Zo verblijd en verheugd vanwege de oordelen, o Heere. Dat is de rechte verheuging in Christus. Dat is vrolijkheid en licht, aan Gods kant te vallen.’ Hij kon ook betuigen: ‘De verheerlijking van de deugden Gods, al zou dat je ondergang betekenen, die deugden moeten oneindig méér waarde voor je krijgen dan je eigen zaligheid in het omhelzend recht. Lieve recht, zoete recht. Alles geurt en druipt van het recht.’
Als het ging over deze voorstelling van zaken, heeft de gereformeerde en ook zeer bevindelijke Amerikaanse theoloog Archibald Alexander gesteld dat zij absurd is. Hij wees erop dat afgaande op de woorden de ernst van het recht Gods niet wordt verstaan en dat men zich nog boven Christus Zelf verheft. Immers, als Hij, Die mens werd, maar God was en bleef, er als Middelaar tegen op zag de drinkbeker van Gods toorn leeg te drinken, zouden wij dan met recht kunnen beweren dat wij daartoe wel bereid zijn en dat het ons zelfs zoet is?! Alleen wie onbekeerd sterft, moet voor eeuwig in de hel onder Gods recht doorgaan en verzinken. En dat is ontzagwekkend en huiveringwekkend. Zalig zijn wij als wij hier op aarde leren erkennen verdiend te hebben onder het recht te worden verbrijzeld en met onze schuld de toevlucht nemen tot Hem Die plaatsvervangend in Gods gericht heeft gestaan. Dan gaan we verstaan: ‘Al zou ikzelf slechts één druppel uit de drinkbeker van Gods toorn hebben moeten drinken, dan was er voor mij geen zaligheid geweest. Dan zou ik op hetzelfde moment mijn ogen hebben opgeslagen in de eeuwige rampzaligheid.’
Wie meent dat een mens met het oog op de eer van God zo ver moet komen dat hij metterdaad bereid is verloren te gaan, heeft feitelijk moeite met de leer van verzoening door voldoening. Niet alle bevinding is door Gods Geest gewerkte bevinding. Dat geldt zelfs voor de bevinding van mensen die God werkelijk vrezen. Zij kunnen ten onrechte bepaalde gevoelens en ervaring volledig of ten dele met het werk van Gods Geest verbinden, terwijl dat niet of slechts ten dele het geval is. De Schrift is de norm, niet alleen voor leer en leven, maar ook voor geloofservaring.
Niet de Sinaï is zoet, maar Sion. Niet Mozes, maar Christus. Dat is de taal die de Heilige Geest de eeuwen door Gods volk heeft geleerd. Christus heeft door Zijn onuitsprekelijke benauwdheid aan Gods heilig en ontzagwekkend en allesbehalve zoet recht van God voldaan. Van alle ware gelovigen geldt: ‘Maar gij zijt gekomen tot den berg Sion, en de stad des levenden Gods, tot het hemelse Jeruzalem, en de vele duizenden der engelen; Tot de algemene vergadering en de Gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, de Rechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen; En tot de Middelaar des nieuwen testaments, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel’ (Heb. 12:22-24). Zaak is dat wij in plaats van dat wij in onkunde onze eigen ziel als een schuldoffer aanbieden, tevreden zijn met het ene schuldoffer van de Heere Jezus Christus. Een zondaar die overtuigd van zijn zonden en schuld voor God moet niet het recht Gods maar Gods eigen Zoon kussen Die aan het eisend recht van God heeft voldaan. Dan mogen we van Zijn bloed en Naam zeggen dat die ons zoet zijn. John Newton dichtte:
O Jezus, hoe vertrouwd en zoet
klinkt mij Uw Naam in ’t oor,
als ik van alles scheiden moet
gaat nog die Naam mij voor.
Het is wellicht goed te weten dat de gedachte dat men God zo lief kan hebben dat men bereid is verloren te gaan, ook in de islamitische mystiek voorkomt. In Amerika vond onder de navolgelingen van Jonathan Edwards de gedachte ingang dat men om zalig te worden Gods eer en recht liever moet hebben dan de eigen zaligheid. Hoe vreemd dat misschien ook op het eerste gezicht lijkt, is dit een van de dingen geweest die ertoe hebben geleid dat men tenslotte bij de vrijzinnigheid is uitgekomen. Immers als men God voordat men Christus persoonlijk kent al zo kan liefhebben dat men bereid is verloren te gaan, hebben we de Middelaar alleen maar nodig om naar de hemel te gaan en niet om vrede met God te vinden. Eigenlijk is er namelijk al een vorm van toegang tot God en heeft men al vrede met God zonder dat men gereinigd is door het bloed van Middelaar. De volgende stap is dan dat de Middelaar geheel niet meer als nodig wordt gezien. Hoe meer benadrukt wordt dat Gods recht zoet is, hoe sneller die stap wordt gemaakt. Immers dan is ook de rampzaligheid niet zo ernstig als de Schrift ons leert.
Liefde tot Gods wet en de eer van God
Ongetwijfeld heeft iedereen die met God verzoend is Gods wet lief. Dan gaat het wel om de wet als regel van dankbaarheid. Elke christen gaat het ook in zijn zaligheid om de eer van God. Echter, naar Gods vaste orde kan hij alleen in de hemel en in het nieuwe Jeruzalem ten volle worden geëerd en hier op aarde ten dele. Het eren van God is altijd verbonden met het roemen in het Lam. Daarom moeten wij ons niet de vraag stellen of wij Gods eisend recht lief hebben boven onze eigen zaligheid, maar of het ons goed is door Christus nabij God te zijn. De grote nadruk op een crisiservaring leidt er ook toe dat alle aandacht naar één punt of moment gaat. De Bijbel legt echter alle nadruk op de dagelijkse wandel met God en omgang met God die ontspruit aan de verzoening met God en de wedergeboorte.
Het ontvangen van een crisiservaring is als zodanig nog geen bewijs dat men het ware geestelijke leven bezit en het feit dat men van zo’n ervaring niet weet, hoeft een mens op zich niet bevreesd te maken dat hij het geestelijke leven mist. Wij moeten ons afvragen of wij met Petrus mogen betuigen: ‘Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb.’
Slot
Met Owen zeg ik heel graag dat ik niet graag iemands genadestaat wil afmeten aan de helderheid van zijn dogmatische inzichten. Daar kan veel aan ontbreken terwijl iemand toch wedergeboren is tot een levende hoop. Het omgekeerde is ook het geval. Een ware christen zal zich altijd kenmerken door smart over de zonde, liefde tot Christus, de drang om anderen voor Christus te winnen en de begeerte om heilig voor God te leven. Een ware christen kan het ook gemakkelijker voor een medechristen bekijken dan voor zichzelf. Het is altijd heel kwalijk als men bij de waarschuwing voor zelfbedrog wel aan anderen maar niet aan zichzelf denkt.
Het feit dat juist dogmatische inzicht en godzaligheid niet hetzelfde zijn, neemt het belang van een juist zicht op de geloofsleer niet weg. Door onhelderheid kan men voor zichzelf en anderen een sta-in-de-weg zijn. De uitdrukking ‘zalig op rechtsgronden’ is hoe dan ook een blijk van zo’n onhelderheid. Dat geldt ook als gesteld wordt dat wij Christus alleen op rechtsgronden kunnen ontvangen. Telkens weer zie je waar het zo door predikanten wordt gesteld dat zij Christus niet nadrukkelijk aanbieden en niet helder spreken over de kenmerken van een christen.
De zaligheid die ons wordt aangeboden, is een zaligheid in overeenstemming met Gods recht en gegrond op het verzoeningswerk van Christus. We moeten leren Gods eisend recht waaraan wij nooit kunnen voldoen te onderscheiden van de toegerekende gerechtigheid van Christus. Het grote wonder is dat een christen mag weten dat Christus hem heeft verlost van de vloek van Gods eisend en heilig recht.
Ik kom nog een keer terug op het reeds genoemde gedicht van Reijer Pothoven. Dat luidt:
Hier drinkt zij het bloed van het Lam
’t Welk haar im het leven laat
Hier wordt de toorn geblust
En is het vree met God
Door ’t offer van de Zoon
O, allerzaligst lot
Hier slaat Pothoven bijzonder mooie en bijbelse tonen aan. Alleen deze zaken moeten reeds aan het kleinste en zwakste geloof worden verbonden. Dat is de kern van de rechtvaardigingsleer van de Reformatie. De zondaar die worstelt met zijn schuld mag en moet onmiddellijk gewezen worden op Christus. De grond van de vrijspraak ligt in de toerekening van Christus gerechtigheid en het middel is het geloof. Zaligmakend geloof is altijd rechtvaardigend geloof.
In het lied van de Schotse predikant Robert Murray MacCheye met de titel Het wachtwoord van de hervormers wordt vanuit ontstaan van het besef van schuld en verlorenheid en de erkenning dat Gods heilig recht ons had moeten treffen dan ook zeer terecht direct overgegaan naar de persoon en het werk van Christus, het geloof in Hem en de zegeningen die daaraan zij verbonden. Dat geldt zowel voor het Engelse origineel als Nederlandse herdichting van ds. JJ.L ten Kate. Ik geef uit beide versies twee coupletten weer
Maar toen mij Gods Geest aan mijzelf had ontdekt,
Toen werd in mijn ziele de vreze gewekt;
Toen voeld’ ik wat eisen Gods heiligheid deed:
Daar werd al mijn deugd een wegwerpelijk kleed!
Toen vluchtt’ ik tot Jezus! Hij heeft mij gered;
Hij heeft mij verlost van het vonnis der Wet;
Mijn heil en mijn vrede, mijn leven werd Hij:
Ik boog m’ en geloofde - mijn God sprak me vrij.
When free grace awoke me by light from on high,
Then legal fears shook me, I trembled to die;
No refuge, no safety in self could I see —
Jehovah Tsidkenu my Saviour must be.
My terrors all vanished before the sweet name;
My guilty fear banished, with boldness I came
To drink at the fountain, life-giving and free—
Jehovah Tsidkenu is all things to me.
Een zelfde lijn is aanwijsbaar in het gedicht Zielezucht van Hermanus Witsius. Daarin komen de woorden voor ‘Zijt Gij met mijn doem gediend, Zoek Uw' eer. Ik heb ’t verdiend.’ Witsius verwoordt zo dat wie door God Geest overtuigd wordt, van zonde zich de eeuwige rampzaligheid waardig weet. Heel jammer is dat deze woorden nog al eens buiten hun context worden geciteerd en dan een andere indruk geven dan Witsius heeft bedoeld.
In het bewuste gedicht laat Witsius vervolgens de mens die aan het woord is, direct pleiten op het offer van Christus. Dat blijkt al uit de coupletten die onmiddellijk volgen:
Zo een schuldig mense echter
Spreken mochte tot zijn Rechter,
Wenst' ik dat dit enig woord
Eerst nog van U werd gehoord:
Kon ik U wel ooit betalen?
Och! wat eer zult Gij dan halen,
Als Gij mij gevangen ziet?
'k Lijd wel, maar voldoe U niet.
Moet nochtans Uw recht betaald zijn?
Maar Heer', zou Gij dan verdwaald zijn?
Als Gij, zonder mij te doón,
Zocht betaling bij Uw Zoon?
Geen gewin is in mijn bloed, en
Wil Hij voor mijn zonden boeten,
Hij is 't die betalen kan.
Zeg, wat schade lijdt Gij dan?
Witsius maakt hier duidelijk dat wij zelf met onze eeuwige rampzaligheid Gods toorn niet kunnen wegdragen. Daarom heeft de bereidheid voor eeuwig verloren te gaan ook geen waarde voor God welke vragen wij verder bij die bereidheid kunnen stellen. Gods eer wordt alleen verheerlijkt in het offer van Zijn Zoon. Daarop mag de zondaar gaan pleiten. Daartoe wordt ons het Evangelie verkondigd.
Witsius maakt in een verder volgend couplet duidelijk dat Christus als Voorspraak zo’n zondaar zoet is.
Zeg Hem, zoete Voorspraak, zeg Hem,
En met reden onderricht Hem,
Dat de reden niet en duldt
Dubb'le straf voor ééne schuld.
God is immers d' Opperreden.
Zo de Borg heeft straf geleden,
Is dan niet de schuldenaar
Zelve, buiten straf-gevaar?
Als het gaat om de prediking van het Evangelie, dan wordt ons in de prediking eigenlijk niet de zaligheid of de genade maar de Zaligmaker Zelf aangeboden. In dat aanbod liggen alle zegeningen begrepen. Een predikant kan dat aanbod nooit te indringend brengen. De grote vraag is of wij deze Zaligmaker hebben omhelsd en lief gekregen. Dan moet een predikant duidelijk zijn in het aangeven wat de Bijbelse kenmerken van genade zijn. Laten wij onszelf afvragen of wij ons herkennen in de woorden:
Vaste rots van mijn behoud,
als de zonde mij benauwt,
laat mij steunen op uw trouw,
laat mij rusten in uw schaûw,
waar het bloed door U gestort,
mij de bron des levens wordt.
Laten wij deze zaak voorhouden aan hen die ons de vraag stellen hoe zij zalig moeten worden. Laten wij onszelf afvragen of wij ons reeds herkend hebben in taal zondag 23 van de Heidelbergse Catechismus en mogen wij zeggen dat wij ons er telkens weer in herkennen. Een christen moet telkens weer belijden dat zijn geweten hem aanklaagt en dat hij nog steeds tot alle kwaad is geneigd en zo mag hij telkens weer in geloof Christus en in Hem Zijn gerechtigheid omhelzen. Het beste bewijs dat wij de boodschap van recht genade verstaan is daarin gelegen dat wij telkens redenen zien ons zelf te veroordelen en zo telkens weer leren roepen ‘O God wees mij zondaar genadig’ en dat in het vaste vertrouwen dat God die bede om Christus’ wil boven bidden en denken hoort.
Naschrift redactie:
deze artikelenserie over 'Recht en genade' is met toestemming van ds. P. de Vries overgenomen uit het Kerkblad.
Dit artikel is beantwoord door
Ds. P. de Vries
- Geboortedatum:23-04-1956
- Kerkelijke gezindte:Hersteld Hervormd
- Woon/standplaats:Elspeet
- Status:Inactief
Dit panellid heeft meerdere artikelen geschreven
Ik heb een vraag, misschien kan iemand die beantwoorden: over zien is nog geen hebben. De schat in de akker: die mens moest toch eerst de akker kopen, want de schat was toch nog niet van hem?
Die Schat in de akker wordt een ieder aangeboden door Woord en Geest. Oftewel, iedereen kan Die zich toeëigenen (kopen) door Hem (Christus) te omhelzen (aan te nemen). Oftewel, die Schat is onvoorwaardelijk beschikbaar.
Zie ook:
http://www.refoweb.nl/vragenrubriek/3099/schat-in-de-akker/ http://www.refoweb.nl/vragenrubriek/17578/levend-geloof/
Ik las dit stuk: http://www.dewoesteweg.nl/wp-content/uploads/2009/04/de-toeleidende-weg.pdf
Vandaar mijn vraag.
Je tweede vraag is dogmatisch iets ingewikkelder. In de levendmaking worden je alle verdiensten van Christus toegerekend, ben je zalig. Daar hoeft niets meer bij. In de heiligmaking (die daar onlosmakelijk op volgt) leer je Hem (en je eigen ongerechtigheden) meer en meer kennen, zodat Christus steeds dierbaarder wordt. Het geloof verdiept zich, om het even plat te omschrijven. Ds. Simons vergeleek dat ooit met een cadeau dat uitgepakt wordt, waarbij je steeds meer zicht krijgt op wat er in dat pakje zit. Er zijn kinderen en volwassenen in het geloof (Hebr.5:12-14 en Hebr.6:1).
De rest van je conclusie klopt. Wedergeboorte is een ondeelbaar moment. Soms ben je je daar volledig van bewust op dat moment. Vaak ook niet, omdat deze verandering altijd verbonden is met bekering (het willen) en heiliging (het werken, Fil. 2:13) en het dus niets anders is dan een groeien in de genade. Het "krijgen van teksten", waarna het pas echt is (zoals in sommige kringen wordt beweerd), is zeker niet altijd het geval. Het duidt eerder op een zwak, beproefd of bestreden geloof, omdat de Heere in Zijn goedheid zo'n bekommerde ziel dan extra wil verzekeren boven de normale beloften in Zijn Woord.
Mijn achtergrond is de Gereformeerde Gemeente in Nederland. Dat ter verduidelijking.
Als ik je dus goed begrijp dan is de bekering de eerste vrucht van de wedergeboorte en resulteert de bekering in het meer en meer gelovig omhelzen van Christus en zijn aangebrachte gerechtigheid, zodat Hij meer en meer gestalte krijgt. Het groeien in de genade en de kennis van Christus. Maar; het volgt altijd op de wedergeboorte en gaat er niet aan vooraf.
De beleving van de vierschaar der consientie is mij ook altijd gebracht als een noodzakelijk iets, het verloren willen gaan onder Gods recht, maar het is dus eigenlijk het inleven van eigen onwaardigheid en onmogelijkheid en het aangrijpen van de noodzakelijkheid van Christus' gerechtigheid?
Sterkte en Wijsheid in je zoektocht!
Vandaag zelf dit nog weer eens geluisterd:
http://www.prekensite.nl/lezingen-detail/61
@Omega; bedankt voor je antwoorden en uitleg!
God is overal!
kent slechts een vaste grond:
´t is Christus, die door lijden
zijn volk aan zich verbond
om haar als bruid te werven,
kwam hij ten hemel af
´t is hij die door zijn sterven
aan haar het leven gaf.
Uit ieder volk verkoren,
toch in haar Heiland één,
is zij door Hem herboren,
blijft dit haar kracht alleen:
één Geest, één vast vertrouwen
één doop, één heilge dis,
één Heer, op wie te bouwen
haar troost en rijkdom is.
God houdt zijn kerk in leven,
hoe ook bespot, verdrukt,
door dwalingen omgeven,
verscheurd, uiteengerukt.
Al roepen van de tinnen
de wachters nog: Hoe lang?
Straks gaat de dag beginnen
en 't klagen wordt gezang.
In rampspoed, moeit' en zorgen,
in 't heetste van de strijd,
wacht zij de grote morgen,
de vrede voor altijd.
Tot eens haar hunkrend' ogen
aanschouwen, blij ontroerd,
hoe God haar komt verhogen
en tot victorie voert.
Nog weet zij zich verbonden
in haar drieëenge Heer
met wie zijn trouw bevonden,
de strijders van weleer.
Een wolk van Godsgetuigen
omringt ons in de strijd,
tot wij met hen ons buigen,
gekroond met heerlijkheid.
Amen!
Verder nog het volgende:
Ds du Marchie heeft het volgens mij over de deugden van God. De deugd van Gods rechtvaardigheid is toch niet minder zoet dan de deugd van Zijn barmhartigheid?