Afvallige weer terug tot tijdgelovige
Ds. H. Veldhuizen | Geen reacties | 31-10-2005| 00:00
Vraag
Enkele weken geleden stelde ik de vraag over de teksten uit de Hebreeënbrief, die handelen over afval van het geloof. U adviseerde mij daar om de kanttekening of bijbelverklaring te raadplegen. De kanttekeningen verschaften mij hierover veel duidelijkheid. Omdat ik niet de beschikking had over een bijbelverklaring heb ik “De redelijke godsdienst” van Brakel en de “Institutie” van Calvijn geraadpleegd. Het lezen van hiervan riep bij mij echter nogal wat prangende vragen op en ik hoop dat u hier op in wilt gaan.
Brakel schrijft in hoofdstuk 56 van boek II: “En wil men, dat wederom vernieuwen tot bekering, zij denzelven wederom te brengen in de staat, in welke hij tevoren was, zo is het hem wederom in de staat van de tijdgelovigen te brengen; want bekering betekent niet altijd ware wedergeboorte, maar ook alleen een uitwendige verandering."
De kanttekeningen zeggen het volgende: "Dit woord wederom ziet op den staat waaruit zij vervallen zijn, welke staat een begin was van de vernieuwing, zo zij daarin gebleven en behoorlijk voortgegaan hadden, tot welken stand zij zelfs niet kunnen wedergebracht worden.”
Brakel zegt dus dat een echte afvallige weer terug kan keren tot tijdgelovige, terwijl de kanttekeningen menen dat een afvallige zelfs niet meer in de stand van schijngelovige kan terugkeren en dat er dus een haat tegen het christelijk geloof blijft.
Nu zou ik me hier heel niet mee bezig hoeven te houden omdat het belangrijker is te vluchten tot Christus zodat je niet meer kunt afvallen van het geloof. Het gaat me echter meer om mensen uit mijn familie -en kennissenkring. Veel van hen hebben jaren geleden de kerk de rug toegekeerd om daarna weer terug te keren. Nu ben ik best heel bang dat hun geloof nooit meer oprecht kan zijn.
Ook Calvijn schrijft in de Institutie (III,3,23) dat het gedeelte uit Hebreeën 6 gericht is aan het die van de christelijke religie vervallen zijn en deze weer opnieuw aan willen nemen. Dit kan dus niet meer volgens hem. Ik vind het allemaal zo ingewikkeld; hopelijk wil u reageren en me geruststellen. Het is misschien wel veel te theoretisch en dogmatisch, maar toch...
Antwoord
Beste vriend(in),
Uit je brief maak ik op dat je vragen over de beide teksten uit de Hebreeënbrief (6:4-6 en 10:26-28) niet zozeer voortkwamen uit vragen t.a.v. je eigen geloofsleven. Hoewel dat natuurlijk ook mogelijk zou zijn. Maar je schrijft dat het belangrijker is te vluchten tot Christus zodat je niet meer kunt afvallen van het geloof. Dat is heel juist. Spurgeon heeft eens gezegd dat het enige punt in zijn bekering gelegen was in het feit dat hij niets anders te doen had dan als een arme zondaar te zien naar Jezus Christus. Wat meer is, Jezus zegt het zelf: “... opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga” (Joh. 3:15 en 16), en “Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld” (vers 18).
Maar het is veeleer de zorg om mensen uit je familie- en kennissenkring, die vele jaren geleden de kerk de rug toekeerden en daarna weer terugkeerden. Je bent bang, schrijf je, dat hun geloof nooit meer oprecht kan zijn. Nu ken ik die familieleden en kennissen niet. Maar ik denk dat een oprechte terugkeer tot de dienst des Heeren en tot de Heere zelf altijd mogelijk is. Ik zou dat zelfs willen onderstrepen. Denk aan de gelijkenis van het verloren schaap: de herder gaat het na, het schaap keert zelf niet terug, maar de herder brengt het terug, hij zoekt zelfs netzo lang totdat hij het schaap gevonden heeft. Of denk aan de gelijkenis van de verloren zoon: de jongen komt tot inkeer en zijn vader staat op de uitkijk en ontvangt hem helemaal weer als zijn eigen zoon. En voor de oudste zoon gaat de vader naar buiten en bidt hem, d.w.z. hij zegt niet: als de jongen niet wil binnenkomen is het zijn eigen schuld en moet hij maar buiten blijven. Maar hij smeekt hem dringend om binnen te komen.
Wat een genade is er bij de Heere en wat een ruimte! En die genade en ruimte is er ook voor de familie en kennissen op wie je doelt. Ik zou ook aan Petrus kunnen denken: dringend gewaarschuwd, toch de Jezus driemaal verloochend, in de donkerste nacht van Jezus’leven. Of David: ’vrome’ koning, heeft een voorbeeld te zijn voor het volk, valt diep. Of Bunyan: vroom opgevoed, zij het, als ik zijn geschiedenis goed gelezen heb, in een dor en geesteloos klimaat. Hij werd tegen beter weten in een vloeker en een drinker. Hij kwam tot bekering en werd een grote in het Koninkrijk van God. Bunyan heeft dikwijls gevreesd dat hij de zonde tegen de Heilige Geest gedaan had. Maar zijn terugkeer was oprecht. De zonde tegen de Heilige Geest is namelijk verharding, tegen beter weten in, tegen het werk van de Heilige Geest die bijzonder wil werken of gewerkt heeft en daarmee tegen de Heilige Geest zelf, en daarin volharden tot het einde toe. Lees nog eens wat ik daarover in mijn vorige antwoord schreef.
En de beide teksten in de Hebreeënbrief dan? Nu daarin gaat het om dat laatste: volharden in het afwijzen van Christus tot het einde toe. Hoe weet ik dat? Omdat de Bijbel er heel duidelijk over is, dat de Heere altijd klaar staat om iemand te ontvangen die in de weg van geloof en oprechte bekering tot Hem terugkeert. Dat is de doorgaande lijn van de Bijbel. De Kanttekeningen spreken dan ook van “moedwillig afvallen van het geloof” en verwijzen naar Hebr. 6. En in Hebr. 6 zeggen ze dat het gaat om mensen die geen oprecht geloof, maar een “klein begin of gelijkenis of schijn” van geloof hadden, ze hadden “geen recht vertrouwen op Christus en geen behoorlijke vruchten” daarvan. Terecht spreekt Brakel dan ook van tijdgelovigen. Calvijn, in de Institutie, spreekt van de “geest der lastering, wanneer de vermetelheid van de mens opzettelijk te voorschijn komt tot het smaden van Gods naam” (III,3,22), en in III,3,23 spreekt hij van “de verworpenen” en zegt: “Niet zij verwerpen de gemeenschap met Christus, die eenvoudig door een ongebonden teugelloosheid Gods Woord overtreden, maar zij, die zijn ganse leer opzettelijk verwerpen”. En in III,3,24 dat de Heere niet zegt “dat hun vergiffenis geweigerd wordt”, indien zij zich tot de Heere bekeren (Dat is een heel belangrijke zin! Er is dus vergeving mogelijk!), maar hij ontkent ten ene male dat zij tot boetvaardigheid zich kunnen opmaken, omdat ze door Gods rechtvaardig oordeel wegens hun ondankbaarheid met eeuwige blindheid geslagen ’zijn’. Calvijn bedoelt om mensen die zich ten ene male verhard hebben.
Weet je hoe je die teksten, en bijvoorbeeld ook de zonde tegen de Heilige Geest, moet zien? In de eerste plaats als een waarschuwing zich niet te verharden terwijl men de genade gesmaakt heeft. Die waarschuwing geldt iedere gelovige. Ook om zichzelf te onderzoeken of er geen sprake is van tijdgeloof. Denk aan het zaad dat ’niet veel diepte van aarde heeft’, waarmee Jezus doelt om hem die het Woord hoort en het zelfs met vreugde ontvangt, maar geen diepte van wortel heeft (Matth.13:54 en 20-21). Het is altijd goed (nodig!) om onszelf er op te onderzoeken of we werkelijk geworteld zijn in Christus en of dat zijn diepte heeft en of daar vruchten van gezien worden. Zie bijvoorbeeld wat de Dordtse Leerregels zeggen over de volharding van de ware gelovigen in het geloof in de beloften van God, het getuigenis van de Heilige Geest, de ernstige en heilige oefeningen van een goed geweten en van de goede werken (V,10). Daarnaast kan van iemand alleen gezegd worden, in alle voorzichtigheid, dat hij de zonde tegen de Heilige Geest gedaan heeft als hij in zijn afwijzen van Gods genade tot het einde van zijn leven volhardt en verhardt. Je zou bijvoorbeeld aan Judas kunnen denken. Voor anderen is er bij de Heere altijd genade.
Wat je zorg voor familie en kennissen die de dienst des Heeren de rug hebben toegekeerd, maar terugkeerden, betreft: Laten we hopen en bidden dat hun terugkeer oprecht is. Ik denk daarbij aan wat de Dordtse Leerregels, in navolging van Calvijn, zeggen, dat men van “diegenen die hun geloof uiterlijk belijden en hun leven beteren, naar het voorbeeld van de apostelen, het beste moet oordelen en spreken omdat het binnenste van het hart ons onbekend is”(III/IV,15). We mogen van uitwendige belijders het beste hopen en bidden, tenzij het tegendeel blijkt. En de uitwendige belijders worden, evenals wij, geroepen om zichzelf gedurig te onderzoeken. Daartoe onder andere het ontdekkende element in de prediking. Ik hoop dat ik voldoende duidelijk ben geweest.
Ds. H. Veldhuizen
Dit artikel is beantwoord door
Ds. H. Veldhuizen
- Geboortedatum:02-01-1938
- Kerkelijke gezindte:PKN (Hervormd)
- Woon/standplaats:Wapenveld
- Status:Inactief