Scheuring van 1953
Dr. J. P. Zwemer | 2 reacties | 15-10-2013| 15:33
Vraag
Ik heb me de laatste tijd verdiept in de achtergrond van het ontstaan van de Gereformeerde Gemeente (behoor ik zelf ook toe). Mij was al eens verteld dat de Ledeboerianen een minderheid vormden binnen onze gemeenten. Echter gaat daar mijn vraag niet zozeer over. Kruisgezinden legden een sterkere nadruk op de uitverkiezing en hebben een sterke hang naar veel structuur in de gemeente(n). Deze structuur is uiteindelijk in heel de Gereformeerde Gemeente toegepast. Of dit altijd even wenselijk is, laat ik in het midden, omdat mijn vraag daar niet over gaat. Mijn eigenlijk vra(a)g(en) is de volgende: Zou je kunnen stellen dat voornamelijk de vroegere Kruisgezinden zich in 1953 afgezonderd hebben? Waarom ik dit vraag is omdat juist binnen de Kruisgezinden de uitverkiezing een zeer belangrijke plaats innam. En had deze scheuring ook plaatsgevonden als de Ledeboerianen en Kruisgezinden niet samen waren gegaan? Kortom zou de scheuring van 1953 niet terug te voeren zijn op de hereniging van deze twee groepen? Waarin 1953 oplopende spanningen/ongenoegen uiteindelijk geresulteerd hebben in een scheuring?
Antwoord
De geachte vraagsteller vermoedt misschien wel dat zijn vraag tot een heel lang antwoord zou kunnen leiden. Je zou hierover met gemak een volledig boek kunnen schrijven. Het onderwerp van de voorgeschiedenis van 1953, met daarbij aandacht voor de verhouding tussen Ledeboerianen en Kruisgezinden, is onder meer behandeld in mijn proefschrift “In conflict met de cultuur” uit 1992 (Kok, Kampen, herdruk 1993). Later hebben ondergetekende, maar ook anderen, daaraan nog facetten toegevoegd. Eén van de artikelen die zijdelings over hetzelfde gaan, maar via een ándere invalshoek, staat op internet (daarin het artikel “Geestelijke keurmeesterij en Tale Kanaäns”).
Laat ik vooropstellen dat de scheuring van 1953 niet rechtstreeks teruggaat op de tegenstelling tussen Ledeboerianen en Kruisgezinden. Anderzijds zit er in die veronderstelling wel een kern van waarheid. Ik moet dat natuurlijk verduidelijken.
Oorspronkelijk, bij de vereniging van 1907, vormden de Ledeboerianen trouwens een meerderheid ten opzichte van de Kruisgemeenten. De Ledeboerianen hadden 22 gemeenten waarvan er 15 in Zeeland lagen, de Kruisgemeenten hadden 14 gemeenten, op één na gesitueerd boven de rivieren. De Kruisgemeenten beschikten wel over meer predikanten dan de Ledeboerianen.
Inderdaad nam bij de Kruisgemeenten de uitverkiezing een grotere plaats in dan bij de Ledeboerianen, naast de bevindelijkheid -de beleving van vooral de toeleidende wegen op de bekeringsweg- die algemeen centraal stond. Met name Ledeboer zelf had iets van een opwekkingsprediker, die mensen opriep tot bekering en daarbij verwees naar de genade in Christus. Ledeboer spoorde de mensen aan tot geloofszekerheid te komen. Hij, en ook latere Ledeboerianen als P. Ingelse, oefenaar te Middelburg, sprak meer over de bevinding van de eenmaal bekeerde mens, dan over de toeleidende wegen. Een van de leiders van een deeltraditie onder de Ledeboerianen, oefenaar D. Bakker uit ’s Gravenpolder, was daarentegen veel meer iemand die de toeleidende wegen benadrukte, oftewel het speuren naar innerlijke tekenen van uitverkiezing. Heel wat van de gemeenten die zich rond 1865 achter Bakker opstelden, kwamen later in de Oud-Gereformeerde Gemeenten terecht, maar enkele later weer in de hoofdstroming van de Ledeboerianen.
Toch was er zoveel onderlinge herkenning, met name rondom het belang van bevinding van de heilsweg, de manier om tot een persoonlijk geloof te komen, dat de vereniging van 1907 tussen de hoofdstroming van de Ledeboerianen en de Kruisgemeenten op dat punt geen grote problemen opleverde. Dat die er onderhuids wel konden zijn, althans plaatselijk, is een vermoeden dat ik heb geuit in het artikel dat hierboven aangeduid staat en dat op internet te lezen valt (zie daar blz. 124 onder en 125 boven, over Middelburg).
Bij de voortgaande ontwikkeling van de in 1907 gevormde Gereformeerde Gemeenten was er in eerste instantie geen aanwijzing dat men vooral in de richting van het vooropstellen van de uitverkiezing zou gaan. Integendeel. Althans mijn indruk is dat er meer ‘gereformeerd’ werd gepredikt, met een wat grotere nadruk dan voorheen op geloofszekerheid en meer christocentrisch. De leider van het kerkverband, ds. G. H. Kersten, leidde zijn predikanten ook in die geest op. Hij was zich bewust van het gevaar dat school in toegeven aan de drang van onderop uit de gemeenten, om bevindelijkheid centraal te stellen. Dat accent op bevindelijkheid ging overigens onder meer terug op de situatie in de negentiende eeuw, toen door diverse oorzaken (gebreken in de Hervormde Kerk, predikantentekort bij de gescheiden groepen) er veel te weinig pastorale begeleiding was geweest.
In de jaren twintig en dertig groeiden de Gereformeerde Gemeenten met name daar waar zij terugging op de traditie van de Kruisgemeenten: boven de rivieren en met name op de Veluwe en omstreken. Dat kwam onder meer door de aantrekkingskracht van ds. J. Fraanje in Barneveld, die afkomstig was uit de traditie van D. Bakker in Zuid-Beveland. Net als eerdere predikanten uit de Kruisgemeenten was hij er tegen dat men gelovig het Evangelie zou aannemen. Dat was “achteraan beginnen”, want een mens moest eerst “in de spiegel van de wet verplaatst” worden, oftewel de eigen onmacht om de wet te volbrengen (langdurig) inleven. Fraanje was in zijn eigen regio en ook wel elders, populair. Hij trok op de Veluwe veel voormalige Gereformeerden en Hervormden naar de Gereformeerde Gemeenten toe. Mogelijk hadden deze Veluwenaren van huis uit al ideeën over het belang van de uitverkiezing meegekregen. Er is wel beweerd dat die daar, en ook in de Betuwe, vanouds bij de bevolking sterk leefden.
Hoe dan ook, ds. Kersten had bij zijn organisatorische uitbouw van de Gereformeerde Gemeenten nogal wat te stellen met Fraanje en zijn achterban, die getalsmatig nog steeds groeide. (De vroegere Ledeboeriaanse gemeenten waren inmiddels qua aantallen veel minder belangrijk geworden.) Fraanje was tegen de Theologische School die Kersten nu juist nodig had om zijn predikantenkorps meer gereformeerd te maken. Toen nu op de Particuliere Synode Noord van 1929 het besluit viel om een leeruitspraak over het genadeverbond te doen (hét begin van de ontwikkeling die zou uitmonden in 1953), was dat naar aanleiding van een bidstond die Fraanje de avond tevoren had geleid. Het vierde artikel van die synodeuitspraak luidde dat de wedergeboorte zich voltrekt “na de verbreking van het Werkverbond.” Dat was precies de stellingname van Fraanje en ook in het zesde artikel was die terug te vinden: aan ’s mensen verantwoordelijkheid liggen de zondeval en de Wet ten grondslag. De achtergrond hiervan was tevens een conflict dat Kersten in kerkbladen ‘uitvocht’ met een theoloog uit de Christelijke Gereformeerde Kerken, die stelde dat ’s mensen verantwoordelijkheid in de eerste plaats ligt in het genadeverbond: dus in de verantwoordelijkheid van het gedoopte kerklid om te geloven. In 1931, toen de zes artikelen uit 1929 aan de landelijke Synode van de Gereformeerde Gemeenten werden voorgelegd, werd de lijn van Fraanje daarin wel afgezwakt, maar de toon was toch gezet.
Inmiddels waren de onderlinge verschillen tussen de landsdelen en tussen de diverse predikanten veel duidelijker geworden dan ze in 1907 waren geweest. Men reisde nu sneller en ook méér, men had elkaar wederzijds leren kennen, er waren vele kerkvergaderingen geweest waarop soms verschillen naar voren kwamen, enzovoort. Het was de tragiek van ds. G. H. Kersten dat hij dit allemaal besefte en dat zijn pogingen om de opkomende verdeeldheid te bestrijden, ten dele de zaak zelfs verergerden.
Dat is in elk geval duidelijk ten aanzien van zijn houding tegenover dr. C. Steenblok, een predikant die in 1943 uit de Gereformeerde Kerken overkwam naar de Gereformeerde Gemeenten. Kersten zag vermoedelijk een opvolger in Steenblok, die gepromoveerd was en doorkneed in de theologie. Steenblok kreeg al snel een vooraanstaande positie en begon zijn theologische visie uit te dragen. Die was vrij sterk op de uitverkiezing gericht, hoewel dat in zijn preken misschien minder uitkwam dan in zijn (theologische) geschriften. Steenblok paste de methode van het consequent en logisch doorredeneren toe op de gereformeerde theologie van de uitverkiezing, iets wat nu juist niet bijbels is. In elk geval kwam de scheiding tussen pure theologie enerzijds en prediking voor de gemeente anderzijds bij hem (en bij de Gereformeerde Gemeenten in het algemeen) niet goed uit de verf. Mede daardoor (er zijn nog verschillende andere lijnen van conflict geweest) ontstond het conflict dat uitliep op het vertrek van ds. R. Kok in 1950 en de scheuring van 1953.
Daarnaast zou je kunnen veronderstellen dat ds. Kersten in zekere zin zijn toevlucht nam tot het benadrukken van theologische formuleringen (in dit geval dus de leer van de uitverkiezing) om de interne tegenstellingen in de Gereformeerde Gemeenten over de manier waarop over de bekering werd gepreekt (de rol van de bevinding, de toeleidende wegen en de Wet) te overstijgen. De uitverkiezing was een kwestie waarover men het naar verwachting eens zou zijn, iets dat als het ware een niveau hoger lag dan de verschillen in ‘ligging’. Of dit werkelijk een overweging bij Kersten is geweest, weet ik niet zeker.
In elk geval was het ongelukkig dat dr. Steenblok nu juist zo’n radicale uitleg van de uitverkiezingsleer aanhing en dat die visie terechtkwam in de Gereformeerde Gemeenten waar op dat moment al tegenstellingen bestonden. Steenblok was in elk geval niet opgegroeid in de traditie van de Kruisgemeenten die in 1907 in de GG waren opgegaan. Maar oorspronkelijk was deze traditie breder geweest: zij had ook hier en daar sporen nagelaten in bijvoorbeeld de Gereformeerde Kerken in Nederland. Juist personen die zich bij die traditie thuis voelden, stroomden tussen de twee wereldoorlogen vanuit de GKN naar de Gereformeerde Gemeenten toe. In de GKN had een deel van hen -Steenblok was er één van- geleerd om te debatteren over geloofszaken en ook die traditie van debat speelde in de jaren veertig en vijftig een rol bij het conflict in de Gereformeerde Gemeenten.
Dr. J. P. Zwemer
Dit artikel is beantwoord door
Dr. J. P. Zwemer
- Geboortedatum:09-07-1960
- Kerkelijke gezindte:PKN (Hervormd)
- Woon/standplaats:Serooskerke
- Status:Actief
Bijzonderheden:
Historicus en schrijverDit panellid heeft meerdere artikelen geschreven
Dat was zo met de watersnoodramp in het zelfde jaar, dat is ook zo met de scheiding van 1953.