Eeuwige inzetting
M.M. van Winkelen | Geen reacties | 25-04-2012| 12:01
Vraag
M.b.t. Leviticus 16 waar het gaat over de grote verzoendag en de zondebok: De overdracht van de zonde van het volk op de zondebok was geen symboliek, maar werkelijke zondeoverdracht (wat o.a. blijkt uit het laatste vers). Tevens is dit een eeuwige inzetting voor de Joden (wat meerdere keren vermeld staat). Spreken het OT en het NT elkaar hierin tegen? God heeft toch niet voor niets gezegd dat dit een eeuwige inzetting is? Zulke duidelijke inzettingen kunnen toch niet bijvoorbeeld vergeestelijkt worden? In dit opzicht kan ik het heel goed begrijpen dat de Joden grote moeite hadden met Nieuw Testamentische regels die (schijnbaar?) strijdig zijn met wat hun in het OT opgedragen was. Misschien valt hier wat meer over te zeggen?
Antwoord
Als we in Leviticus 16 lezen dat de grote verzoendag een eeuwige inzetting is, is het goed om ons de vraag te stellen wat dit ons vandaag de dag te zeggen heeft. Betekent dit inderdaad dat dit gebod onverkort ook voor ons geldt, of dat het Oude Testament het Nieuwe tenminste tegenspreekt? In reactie op je vraag wil ik een aantal notities meegeven.
Allereerst zien we dat het woord "eeuwige" in het OT verschillende nuances in betekenis heeft. In Jesaja 40 spreekt de profeet over "de eeuwige God", hier wordt het woord gebruikt in zijn meest verstrekkende betekenis: zonder begin en zonder eind. We komen het woord eeuwig ook meer in zinnebeeldige betekenis tegen. In Ez. 36:2 wordt bijvoorbeeld gesproken over "eeuwige hoogten", dat wil zeggen heuvels die vast en tijdbestendig zijn. Het zal duidelijk zijn dat eeuwig hier minder absoluut moet worden verstaan dan als er over "de eeuwige God" wordt gesproken. In Psalm 74 spreekt de dichter bij het zien van de puinhopen van Jeruzalem over "eeuwige verwoestingen" (vs 3). Hier is duidelijk sprake van een overdrachtelijke wijze van spreken. De dichter probeert zijn verdriet uit te drukken over het feit dat de stad al decennialang in puin lag. We weten echter dat dit in het perspectief van de totale geschiedenis van de mensheid maar een beperkte periode was en dat de stad later is herbouwd.
Eeuwig betekent hier dus niet dat er nooit meer een einde aan zou komen. Als we naar het OT zelf luisteren, kunnen we dus verschillende nuances in het woord "eeuwig" onderscheiden.
Hiernaast wil ik erop wijzen dat we in het OT reeds zien dat er zaken zijn die in de loop der eeuwen kunnen veranderen. Als voorbeeld noem ik het herdenken van de uittocht uit Egypte. In Ex. 12, maar ook op veel andere plaatsen in het OT klinkt de oproep om de grote daden van de HEERE bij de uittocht te gedenken. Dat was ook een plicht voor Israel. In Jeremia lezen we echter dat deze grote verlossingdaad van God eens overtroffen zal worden als het volk uit Babel zal worden geleid (Jer. 23:7 en 8) en dat daardoor de verlossing uit Egypte voor het volk meer op de achtergrond komt te staan.
Op deze wijze denk ik dat we ook Lev. 16 moeten verstaan. Waar het gaat om de realiteit van schuld, voldoening en verzoening is het hoofdstuk nog ten volle actueel. Dat te herdenken is inderdaad een eeuwige inzetting, daar mogen we niets van afdoen. Maar er is in de geschiedenis iets geweldigs gebeurd waardoor de twee rammen waar Mozes over sprak naar de achtergrond zijn verdwenen. En dat kon alleen omdat het Lam van God nu, in de tijd van Nieuwe Testament, op de voorgrond is gesteld. Het offer dat Gods eigen Zoon op Golgotha bracht overtreft het offer van Aäron uit Lev. 16 zo ongekend ver in kracht en waarde, dat de laatstgenoemde als vanzelf op de achtergrond verdwijnt. Goede vrijdag, zo zeggen wij, is de grote verzoendag van de kerk van het Nieuwe Testament. De verzoendag van het OT is verdiept en verrijkt, en tegelijk historische realiteit!
Ik leid uit je vraag af dat je beseft dat het NT het offer van dieren afwijst en ook duidelijk stelt dat de dood van dieren de mens geen verzoening brengt (de Hebreeënbrief gaat hier uitvoering op in). Ik wil je erop wijzen dat deze notie ook reeds in het OT aan de orde komt. De profeten hebben er regelmatig op gewezen dat het offer van een dier op zich God niet verzoent, zeker niet als het samengaat met een onbekeerd leven. De HEERE zegt zelfs bij monde van Jesaja dat hij de brandoffers van zijn volk ‘zat’ is (Jes. 1:11, zie ook Hos. 6:6 en Jer. 7:22). Bijzonder indrukwekkend vind ik de woorden van de persoon die in Micha 6 sprekend wordt ingevoerd (vs 6,7). Het offer van tienduizend rammen kunnen de zonden van zijn ziel niet wegnemen. Hij stelt zich zelfs de vraag of het offeren van zijn eerstgeboren zoon dit wel zou vermogen. Wat worstelt deze (oudtestamentische!) Israëliet met het tekort van alle offers die in zijn gedachten opkwamen... Wat geweldig dat wij in de tijd van het NT niet meer hoeven te peinzen aan het offer van "onze eerstgeboren zoon"; maar dat we steeds opnieuw mogen horen van het offer van Gods eniggeboren Zoon. Ook in het licht van het OT (o.a. Micha 6) mogen we daarom niet zeggen dat in Leviticus 16 de zonde daadwerkelijk werd overgedragen op het dier. Ook het OT wijst ons naar het Lam van God dat de zonde der wereld wegneemt (Jes.
53).
Hartelijke groet,
Martijn van Winkelen
Dit artikel is beantwoord door
M.M. van Winkelen
- Geboortedatum:18-07-1981
- Kerkelijke gezindte:Gereformeerde Gemeenten
- Woon/standplaats:Den Haag
- Status:Actief
Bijzonderheden:
Ouderling in Gereformeerde Gemeenten.
Bekijk ook: