Geen ellendekennis en geen berouw
Ds. W. Pieters | Geen reacties | 05-06-2004| 00:00
Vraag
Ik ervaar de zonden die ik doe niet als schuld tegenover God. Ik heb geen ellendekennis en geen berouw. Wat nu?
De zorgverzekeringen van Care4Life
De zorgverzekeringen van Care4Life stellen de beschermwaardigheid van het leven voorop. Benieuwd hoe?
Antwoord
Er is maar één goede weg: smeek de Heere om de Pinkstergeest, Die -onder andere- dit zal doen (Johannes 16 vers 8-11): "Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel: Van zonde, omdat zij in Mij niet geloven; en van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijn Vader heenga, en gij zult Mij niet meer zien; en van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is." Zondekennis is een werk van Gods Geest, een genadige gave van God. Wij kunnen het niet zelf voortbrengen; wij hoeven het ook niet! God heeft erin voorzien door Zijn wet te geven en door Zijn Geest werkzaam te doen zijn in het hart.
Wil je nog een middel waardoor je zondekennis kunt krijgen? Bestudeer Gods Wet, zoals uitgelegd in (bijvoorbeeld) de Heidelbergse Catechismus, Zondagen 33 tot en met 44. Ik zal hieronder iets overnemen uit mijn boek “Uw enige troost, lessen voor belijdeniscatechisanten”, die lessen die gaan over de Tien Geboden.
Let op: de bestudering van de wet geeft niet vanzelf schuldgevoel. Maar uit genade kan het een middel zijn, onder de zegenende handen van God, om je tot schuldverslagenheid te brengen.
Ds. W. Pieters
De Wet Gods / het eerste Gebod
God gaf Zijn Wet aan Adam en Eva in het Paradijs; Hij schreef die in hun harten, zodat de gehoorzaamheid daaraan een heilige vanzelfsheid was. God heeft recht om Zijn wil aan ons op te leggen, omdat wij geheel en al vanuit en door Hem ons bestaan hebben; wij zijn voor het minste niet zelfstandig of onafhankelijk. Deze Wet is de uitdrukking van Zijn wil, verankerd in Zijn Wezen.
Het wezenlijke geluk van de mens bestaat in de algehele gehoorzaamheid aan deze Wet. Is er liefde tot de Wetgever, dan is er vanzelf ook liefde en gehoorzaamheid tot Zijn wil en Wet. Deze Wet - zoals God haar aan de mens gaf - noemen wij zedelijk / moreel; dat wil zeggen: ze geldt voor alle tijden en plaatsen, voor alle mensen. Wij zijn krachtens ons schepsel-zijn verplicht God in al Zijn geboden te gehoorzamen.
Sinds de zondeval gebeurt dit niet meer. Nochtans blijft God God en doet Hij geen afstand van Zijn Recht en dus ontkracht Hij Zijn Wet niet. Daarom kwam Hij na de zondeval terug met dezelfde eis, de eis van het werkverbond, maar nu te vervullen door Christus, de Laatste Adam. Wie door waarachtig geloof in Hem is geborgen, is bevrijd van de eis en de bedreiging of vloek der Wet, namelijk voorzover deze functioneert in het werkverbond (Romeinen 7 vers 4, 6). Niettemin is een Christen niet zonder de Wet, niet wetteloos (I Korinthiërs 9 vers 21). Deze zelfde Wet van God komt weer terug in het leven van Gods kinderen (Jeremia 31 vers 33; Hebreeën 8 vers 10). Maar nu op een geheel andere wijze en met een geheel andere gedaante. Namelijk nu niet bedreigend, voorwaarden-stellend om het eeuwige leven te verwerven, onder de bediening van het verbroken werkverbond, maar nu in Evangelische zin, vervuld / gehoorzaamd geworden door Christus en tot Liefdewet gemaakt door de inwoning van de Heilige Geest. We ontvangen deze Wet nu in de bediening van het genadeverbond, als vreugde en vermaak.
De Wet functioneert in het `stuk der ellende' als Wet van het verbroken werkverbond, om de ziel te brengen tot de genieting van het genadeverbond. Dit geschiedt door haar ontdekkende en verootmoedigende kracht. Maar ook in het `stuk der dankbaarheid', onder het genadeverbond, ontdaan van eis en vloek, is deze Wet van God nog steeds een middel tot verootmoediging, waardoor de Heilige Geest leidt tot de ontdekking van tekortkomingen en zonden. Dit geldt dus ook voor Gods verloste volk.
Gods kinderen krijgen nu een bijzondere liefde tot God en Zijn Wet; omdat deze Wet de uitdrukking is van de wil van hun Vader. Nu eist de Wet weliswaar geen gehoorzaamheid in voorwaardelijke zin, alsof deze gehoorzaamheid noodzakelijk was tot en een verdienste voor de zaligheid of om daardoor God te behagen. Slechts Christus behaagt Zijn Vader en wij in Hem, nimmer buiten of zonder Hem. Wie dit inleeft mag bevrijd adem halen: ik hoef nimmer iets van Gods Wet te volbrengen! Niettemin wil jij als waar kind van God niets liever dan Gods Wet, dat is Gods wil, volbrengen / gehoorzamen. Dit geschiedt nu in het `stuk der dankbaarheid' niet in eigen kracht, maar na ontvangen genade door de kracht van Christus in ons (Filippenzen 4 vers 13).
Hierin komt het liefdesverlangen van het kinderhart tot uiting in gehoorzaamheid aan des Vaders wil. Zo getuigt Psalm 119 honderd zes en zeventig verzen lang. Ken jij dit?
God heeft op de Sinaï aan Zijn volk Israël - en in hen ook aan ons - opnieuw Zijn Wet gegeven. Wat een voorrecht om als kind van God (staande in een bijzondere relatie tot God) Zijn wil opnieuw te vernemen! Nu niet in de afgesleten en vervormde zin zoals de heidenen (Romeinen 2 vers 14), maar in duidelijke en heldere afkondiging. Deze Tien Geboden zijn naar hun wezen en bedoeling nog steeds geldig, al waren ze in sommige dingen wat vorm / inkleding betreft aangepast aan de situatie van die tijd (dit zien we duidelijk bij het tweede en het vierde gebod).
De Tien Geboden functioneren op drievoudige manier:
a) Als middel om onze zonden te leren kennen; spiegelfunctie in het `stuk der ellende' onder de bediening van het werkverbond op weg naar de verlossing, het genadeverbond.
b) Als middel om een volk te regeren; grondvorm van het staatkundig leven; denk aan recht op leven, zesde gebod.; Hiervan is de burgerlijke wet onder het theocratisch bestuurde volk Israël een uitvloeisel, waarin de Tien Geboden werden toegepast naar de toenmalige situatie (voorbeeld: Exodus 21).
c) Als regel / maatstaf / meetsnoer der dankbaarheid (Heidelbergse Catechismus, antwoord 90 en 91).
We behandelen de Wet nu in de laatste bedoeling, hoewel de eerste en tweede niet weg te denken zijn. Ben je God dankbaar voor zulk een groot wonder als de verlossing uit zonde en hel, dan zal je jouw dankbaarheid graag willen bewijzen. Dat doe je door goede werken te doen. En dát doe je weer door Gods wil op te volgen. Maar wat is Gods wil? De HEERE maakt deze bekend in heel Zijn Woord; samengevat in Zijn Wet; nader verklaard bij profeten en apostelen. En vergeet vooral niet Jezus' Eigen uitleg van de Tien Geboden in de bergrede (Mattheüs 5, 6 en 7).
Boven de Wet staat Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis (slavenhuis) uitgeleid heb.
Dit opschrift van de Wet moeten we niet overslaan. Dit opschrift staat er niet zomaar boven. We moeten bedenken dat er niets bitterder is voor een zondig mens dan Gods heilige en volmaakte Wet. In het paradijs was ze lieflijk en aangenaam, maar door onze moedwillige ongehoorzaamheid is de Wet bitter geworden, `want die Wet werkt nu voor een zondaar niet anders dan vloek en toorn.' (Van der Groe). Maar het wonder is nu dat God door de offerdood van Jezus Christus de Wet weer zoet maakt. Dit staat in bedekte woorden boven de Wet geschreven.
Meteen hieraan verbonden is, dat dit opschrift ons leert, wat de apostel Johannes zegt (I Johannes 5 vers 3): `Want dit is de liefde Gods, dat wij Zijn geboden bewaren. En Zijn geboden zijn niet zwaar.' Het is namelijk zo: wanneer we het opschrift boven de Tien Geboden goed verstaan, proeven we de liefde van God. En vanuit deze wonderschone genade en liefde van God bloeit de liefde in ons hart tot God op en van daaruit zijn Zijn geboden niet zwaar, maar eenvoudig en zoet. Dan komt er een vermaak in de Wet Gods, zoals Paulus schrijft in Romeinen 7 vers 22. Immers zegt God, dat Hij de HEERE is. De Naam `HEERE' staat met hoofdletters geschreven. Het duidt aan de grote Verbonds-Jehovah, Die Zich aan Zijn volk heeft gegeven. Hieruit zien we dat het opschrift van de Wet een heerlijk Evangelie is. Zonder Evangelie verstaan wij de Wet nooit recht. De HEERE begint dus niet met het eerste gebod, maar met de bekendmaking van Zichzelf. En deze bekendmaking is zeer zoet en vriendelijk en vol van Evangelie-beloften.
Dan volgt het eerste gebod. Dit eist van (ons) allen dat we God als (onze) God erkennen / aanvaarden / aannemen. Het tegenovergestelde is de praktijk der heidenen, die God wel kenden (uit de schepping), maar Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt en niet in erkentenis hebben gehouden (Romeinen 1 vers 20, 21 en 28). Dit eerste gebod gehoorzamen zal slechts kunnen door geloof in Christus en door Goddelijke liefde vanuit de Heilige Geest. De Catechismus zegt dat dit eerste gebod vijf dingen verbiedt en vijf dingen gebiedt. Het verbod bevat al het wantrouwen van God:
a) Afgoderij. Dit is (zie Heidelbergse Catechismus, vraag en antwoord 95) iets of iemand naast of in de plaats van God vertrouwen, vrezen, beminnen. Al bestaan er in wezen geen andere goden, die net als God werkelijk God zijn (I Korinthiërs 8 vers 4); toch zijn er vele goden / duivelse machten die als God geëerd (willen) worden (I Corinthiërs 8 vers 5; 10 vers 19, 20). Zo is Allah, de god der Mohammedanen geen God, maar hij wordt wel als God geëerd. Afgoderij is ook: mijn toevlucht nemen tot en mijn vertrouwen stellen in instanties of mensen, buiten God om. Verder is afgoderij: iets of iemand meer liefhebben dan God (Lukcas 14 vers 26); iets of iemand meer vrezen dan God (Jesaja 8 vers 14; Mattheüs 10 vers 28; Lukas 12 vers 4, 5).
b) Toverij. Dit is over Gods kracht willen beschikken en dus het wereldbestuur niet aan Hem kunnen/willen overlaten. Let op: toverij is geen goochelarij. Het laatste is zinsbedrog, het eerste is duivelswerk. Door de kracht van satan kunnen zijn dienaren veel bovennatuurlijke dingen (wonderen) doen. Denk aan de tovenaars in Egypte (Exodus 7 vers 11, 12; vergelijk 15).Openbaring 13 vers 2, 12
c) Waarzegging. Dit is trachten de toekomst te beïnvloeden of deze te weten te komen buiten de profetie, buiten Gods Woord om (Jesaja 8 vers 19, 20). Wie God vertrouwt, heeft geen toekomstvoorspelling nodig, is niet bezorgd voor de dag van morgen, wetende: mijn hemelse Vader zorgt voor mij (Mattheüs 6 vers 34).
d) Superstitie (Latijn voor `bijgeloof'). Dit is niet gerust op de HEERE alleen vertrouwen en daarom overal bang voor zijn of overal iets van een bovennatuurlijke kracht in zien. Voorbeelden: bang zijn op vrijdag de dertiende; iets afkloppen; vanouds ook: het klokluiden bij een begrafenis.
e) Aanroepen van heiligen enzovoort. Dit is hetzelfde, namelijk niet genoeg hebben aan Christus alleen (vergelijk Heidelbergse Catechismus, vraag en antwoord 30; Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 26).
God gebiedt, dat we:
a) Hem recht kennen (vergelijk Heidelbergse Catechismus, antwoord 6). God kennen is: Hem leren kennen door ontmoeting / omgang; vertrouwd raken met Hem, Hem beminnen. Twee dingen zijn daarvoor nodig: juiste `informatie over God' (Gods Woord) en juiste `verwerking' of gezindheid jegens Hem (geloofs`orgaan').
b) Hem alleen vertrouwen. God vertrouwen is: je zonder voorwaarden of bedenkingen / achterdocht aan Hem overgeven, je gerust op Hem verlaten; je veilig voelen/weten bij Hem; Hem alles in je leven en in het wereldgebeuren laten besturen (Heidelbergse Catechismus, antwoord 26-28); voor waar houden wat Hij zegt; op Hem, op Zijn belofte en op Zijn trouwe zorg vertrouwen (zie Mattheüs 6 vers 25-34). Dit vertrouwen is gegrond in het kennen van Hem. Het houdt in, dat we ons alleen gelukkig achten in gemeenschap met Hem!
c) Aan Hem alleen ons onderwerpen, en wel in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid. Je aan Hem onderwerpen is: Hem laten bepalen, wat er zal gebeuren; het in alles met Hem eens zijn; Hem blanco volmacht geven over je leven; geen eigen zin doordrijven. En dit in alle ootmoed en lijdzaamheid, dus zonder iets verdiend te hebben en met volharding en geduld; wachtende op Hem.
d) Van Hem alleen al het goede verwachten. Verwachten is: goede hoop hebben dat het goede zal komen, omdat Hij het heeft beloofd (I Petrus 5 vers 7); niet pessimistisch/neerslachtig zijn, al loopt alles tegen (Romeinen 8 vers 28). Het meest donkere lot doet dan ook een rechte Christen niet twijfelmoedig zijn, omdat zijn God regeert en Hij altijd alleen maar goed doet (Psalm 37)! Dat houdt ook in, dat we alleen tot Hem de toevlucht nemen in de nood van het leven!
e) Hem van harte liefhebben, vrezen en eren. Liefhebben is: jezelf geheel verloochenen, de nabijheid van de Ander zoeken, voor Hem alles over hebben; Hem geen verdriet doen. Vrezen is: altijd alleen met God rekening houden, al kost het ons onze `Izak' (Genesis 22 vers 12). Eren is: niet brutaal zijn, maar Hem gehoorzamen; Hem als God erkennen en ons zo gedragen.
Verder zegt God in het eerste gebod: `voor Mijn Aangezicht.' Dit is om des te duidelijker voor te stellen, hoe erg het is om een andere god te hebben: het is voor Gods ogen. Hij is alwetend, daarom komt het in de liefdevolle gehoorzaamheid van het eerste gebod aan op een rein geweten en op de verborgen gedachten en overleggingen van ons hart. Verder: Gods vriendelijk Aangezicht is ons leven. Andere goden daarvoor te zetten, is het licht verduisteren en ons leven doden!
Calvijn noemt ons verstand een werkplaats waar voortdurend afgoden worden gemaakt (Institutie I, XI, 8). Vandaar al dat ongeloof, dat God-beledigende wantrouwen; vandaar ook die angst en onzekerheid en het hulp zoeken bij machten en mensen, terwijl we God voorbijgaan.
Het Tweede, derde en vierde Gebod
De HEERE verbood Zijn volk Israël een beeld van Hem te maken, zoals de heidenen dat deden. Waarom deden heidenen dit? Omdat men meende daardoor over hun god te kunnen beschikken.Dat mag niet, omdat de waarachtige God Soeverein / onafhankelijk is, over Wie wij nimmer mogen willen beschikken.Dat kan niet, omdat Hij alomtegenwoordig, almachtig, eeuwig is, Die wij nimmer in onze handen kunnen krijgen.Dat hoeft ook niet, omdat Hij de genadige Verbondsgod is, Die ook zonder dat wij Hem in onze macht hebben en besturen, alles goed doet en ten volle overeenkomstig recht en goedheid regeert en dus ten volle te vertrouwen is.
Een treffende illustratie van de reden, waarom mensen een beeld van hun god maakten, vinden wij in de geschiedenis van het gouden kalf, het gouden stierbeeld (Exodus 32). De Israëlieten meenden echt niet dat God de HEERE er uitzag als een stier, maar zij wilden Hem voor zich hebben, bij zich hebben, binnen hun bereik hebben. Ze wilden Hem niet op een soevereine afstand hebben, maar in hun macht. Daarom maakten zij een beeld. Ze wisten wel, dat dit stierbeeld geen god was, maar ze meenden dat ze op magische manier God aan zich bonden door middel van een beeld ...
De wortel van de zonde van het maken van een beeld is dus: we willen over God beschikken. Dat moeten we afleren. Dit wordt afgeleerd, waar we Hem oprecht leren vertrouwen. De HEERE is in Zijn onbegrijpelijkheid en ongrijpbaarheid dÃe God, op Wie wij ons ten volle kunnen verlaten. We hebben dan ook nÃets nodig dan alleen Zijn belofte in Zijn Woord! Als Hij iets zegt (bedreigt / belooft), is het 100% waar. Zegt Hij dat Hij voor mij zal zorgen, dan hoef ik zelf niet meer bezorgd te zijn en Hem ook niet ertoe aan te zetten om Zijn Woord waar te maken, dat is: ik hoef niet meer over Hem of over de natuurmachten te beschikken.
Verder verbiedt het tweede gebod ons om God naar ons niveau omlaag te halen. Zo gebeurt, wanneer we een beeld van Hem maken (Jesaja 40 vers 25; Romeinen 1 vers 23). En de wortel van deze zonde zit ook nu nog in de mens, al maken we geen gesneden of gegoten beeld meer van Hem. Want ons verstand is altijd bezig om zich een idéé, een beeld, te vormen van God. We stellen ons God voor. Maar geloofskennis van God is wezenlijk iets anders dan een voorstelling van Hem. En ook moeten we belijden, dat we zo gauw een verkeerd idee van God hebben: een god zonder recht: toegeeflijk, lief; een god zonder liefde: bruut, onredelijk, hard; een god zonder handen: machteloos om ons in onze onmogelijkheid te helpen; een god zonder ogen: wiens toezicht over niets gaat en die de zonde niet straft.
Van het tweede gebod geeft de Heidelbergse Catechismus een Nieuwtestamentische verklaring met betrekking tot de eredienst: geen stomme (stemmeloze) beelden, maar de levende verkondiging van Gods Woord. Ook bij de sacramenten moet de uÃtleg overheersen en niet het ritueel. Daarom kunnen wij niet samenwerken met Rome, die de beeldendienst langzamerhand toeliet en daarna zelfs voorschreef om zo God te `dienen'. De eredienst dient geestelijk te zijn (Johannes 4 vers 23, 24) en daarom sober (wat zeker niet gelijk is aan somber!) om geen aanleiding te hebben om te worden afgeleid van Gods Eigen Stem. Daarom zijn we ook bang voor koren en muziekgroepen enz. Het afbeelden van de Heere Jezus is ook in strijd met Zijn waarachtig God zijn. Het gebruik van film en theater om Gods Woord uit te leggen wijzen wij af: alleen het Woord en de prediking des Woords. In de tijd van het Nieuwe Testament kende men ook drama en toneel, maar Jezus en Zijn apostelen maakten daarvan geen gebruik. We hebben de belofte van de Heilige Geest, wanneer we de opdracht gehoorzamen: predik het Woord (Marcus 16 vers 15; II Timotheüs 4 vers 2). Het (geschreven en het gepredikte) Woord is het van God gegeven middel om Zijn gemeente te vergaderen en te onderhouden (Romeinen 10 vers 14, 15; I Korinthiërs 1 vers 21; Jacobus 1 vers 18; I Petrus 1 vers 23). Het gaat om geloofskennis van Christus, niet om een gevoel of emotie, opgeroepen door een levendig tafereel / schilderij. Christus mag wel geschilderd worden, maar dan door de verkondiging van het Evangelie (Galaten 3 vers 1). Christus moet wel gekend worden, maar niet `naar het vlees' (II Corinthiërs 5 vers 16).
Waarom staat juist bij dit gebod dat de zonde der vaderen wordt gestraft aan de kinderen? Omdat juist bij het schijnbaar God dienen - maar ondertussen niet nauwkeurig acht geven op Zijn voorschrift hóe Hij gediend wil worden - de zonde voortwoekert en generaties verwoest. En een slordige kerkgang van ouders is trendsettend voor het nageslacht, dat al minder naar de kerk gaat en zo van Gods dienst vervreemdt. Het betekent niet, dat God de zonde van de ouders straft aan hun onschuldige kinderen (Deuteronomium 24 vers 16; II Koningen 14 vers 6; Ezechiël 18 vers 20). Maar vaak zien we kinderen de sporen der ouders volgen, juist in het verlaten van de dienst des HEEREN, waarover het in dit tweede gebod gaat (Psalm 49 vers 14).
Calvijn merkt voor de Nieuwtestamentische toepassing van dit gebod nog kort op: `De bedoeling van het gebod is dus, dat God niet wil dat de wettige dienst van Hem ontheiligd wordt door bijgelovige ceremoniën.'
De HEERE verbiedt ons in het derde gebod Zijn Naam ijdel (leeg, gedachteloos, zonder eerbied) te gebruiken. Wat betekent de uitdrukking `Naam van God'?
Gods Naam is de openbaring, bekendmaking van Hem. Hij heeft contact gezocht en gemaakt met mensen, door ons te scheppen naar Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis. Hij wil met ons omgaan. Dit is een oneindig groot wonder, wat niet aan dieren wordt geschonken. Deze kunnen God niet kennen / beminnen en zij kunnen zich niet in Hem verlustigen. Laat ons dit nooit gewoon achten. Dit is uitverkiezende genade! Wij zijn uit het stof der aarde gemaakt en hebben wat dat betreft niets voor op dieren. En zonder Gods openbaring zouden ook wij niets van Hem weten. God openbaart Zich in de schepping van alles en de onderhouding 25), in ons geweten (Romeinen 2 vers 15) en vooral?daarvan (Romeinen 1 vers 19 in Zijn Woord. Deze laatste openbaring is noodzakelijk tot zaligheid.
Wij mogen deze openbaring van God, Zijn schriftgeworden Woord (de Bijbel) en Zijn vleesgeworden Woord (Christus) nimmer oneerbiedig gebruiken (thuis of in de kerkdienst). De oplossing is niet zoals de Joden doen: bang voor het misbruik van Gods Naam gebruiken ze hem helemaal niet meer; ze spreken Zijn Naam in 't geheel niet meer uit. Maar dat is de bedoeling niet. We dienen Gods openbaring aan ons wel te gebruiken, maar met diepe eerbied. Dat betekent: al mogen we door waarachtig geloof een kind des Vaders zijn en dus kinderlijk aanhankelijk zijn en vertrouwelijke omgang met Hem hebben; toch mogen we nimmer oneerbiedig/vrijpostig zijn.
Verder is het onnodig zweren (aanroepen van God als Getuige over de waarachtigheid / betrouwbaarheid van onze beweringen / beloften) verboden. In ons dagelijks spraakgebruik moeten wij als Christenen zodanig betrouwbaar zijn, dat we nooit hoeven te zweren, nooit krachttermen hoeven te gebruiken en nooit God tot Getuige hoeven aan te roepen over wat we beweren of beloven. Het godzalig zweren kan ook slechts in het besef van Wie HÃj is, bij Wiens Naam wij de eed afleggen. Het zweren van een eed mag, wanneer het op een rechte wijze geschiedt. Zo leert Gods Woord ons (Jesaja 19 vers 18; 45 vers 23; 65 vers 16) en deden Gods kinderen (Romeinen 1 vers 9; 9 vers 1; II Corinthiërs 1 vers 23).
Mensen gebruiken Gods Naam ook ijdel wanneer zij eigen voordeel daarmee bedoelen. Zo bezien wordt er in de kerk meer `gevloekt' dan daarbuiten, omdat juist wij bloot staan aan het gevaar om God en Zijn Woord alleen maar te gebruiken als `vlag' die de lading moet dekken. Wie Gods Naam ô gebruikt, zal zeker worden gestraft, hoe klein hij deze zonde ook acht. Wie echter Gods Naam hoog heeft - en dat zal zo zijn, wanneer we Hem hebben leren kennen, vertrouwen en beminnen! -, zal met eerbied over en tot God spreken, geen (halve) vloeken of bastaardvloeken gebruiken of toelaten en ook niet door onchristelijk gedrag aanleiding geven dat Gods Naam door anderen gelasterd wordt ... Dat laatste geschiedt (Heidelbergse Catechismus, antwoord 122) wanneer wij bij onkerkelijken een kwade reuk over het christendom verspreiden, doordat wij ons in de praktijk strijdig met onze belijdenis gedragen: dan vloeken onze daden met onze woorden ...
Van groot belang is, dat we Gods Naam gebruiken om Hem aan te roepen, te hulp te roepen, in gemeenschap met Hem te treden en zo te loven en te prijzen. Overpeins tenslotte het lokkend en lieflijk woord van Salomo (Spreuken 18 vers 10): `De Naam des HEEREN is een sterke Toren, de rechtvaardige zal daarheen lopen en in een hoog vertrek gesteld worden.'
De HEERE gebiedt ons in het vierde gebod om de Sabbathdag (rustdag) te heiligen, apart te zetten; zo wordt Gods Naam geheiligd (zie eerste bede van het `Onze Vader'; Jesaja 58 vers 13). Want de HEERE Zelf heeft ook de Sabbath geheiligd (Genesis 2 vers 3). We mogen die dag van Rust niet vergeten, maar moeten er zo uit leven, dat elke dag in het teken van de Sabbath komt te staan. Waarom wilde God dit? Opdat we zouden beseffen, dat wij voor ons (aardse) bestaan niet zijn aangewezen op eigen inzicht en kracht, maar op de Almachtige, Die heeft beloofd voor de Zijnen te zullen zorgen. Daarom mogen we een zevende deel van onze tijd (maatschappelijk gesproken) onproduktief doorbrengen. We zouden anders slaven van ons werk worden: wat een heilzaam middel om overspannenheid en stress te voorkomen ... God noemt de Sabbath teken van Zijn Verbond (Exodus 31 vers 12-17). Dit houdt in: wie de Sabbath onteert, werpt Gods `trouwring' weg. Daarom is de mate van zondagsrust en zondagsheiliging een graadmeter van ons geestelijk leven. Verder leert God door dit gebod, dat Hij onze Heiligmaker is.
De rust van deze Dag heeft geen doel in zichzelf, zoals de Farizeeërs meenden. Zij bedachten ± zeshonderd geboden en verboden om angstvallig nauwgezet dit gebod te houden. Maar ze vergaten dat de Sabbath is bedoeld om onze Schepper en Verlosser te genieten en te verheerlijken en Hem te prijzen in Zijn werk, dat Hij heeft gedaan en nog doet in schepping en herschepping. Deze dag is bij uitstek geschikt om persoonlijk en in gezinsverband Zijn Woord te onderzoeken en in de vergadering der gemeente naar Zijn stem te horen.Daarom heeft Christus de farizese wetten overtreden en zo de oorspronkelijke bedoeling van deze Dag hersteld, namelijk het zoeken van de gemeenschap met God. Wie liefde voor de Heere en Zijn Dag ontving, zal dit gebod gaarne, stipt (dat is niet wettisch!) en geestelijk houden. Niet alleen uitwendig, maar ook naar de geestelijke bedoeling en op een geestelijke manier, vanuit de liefde, in dankbaarheid. Die zal niet proberen er zoveel mogelijk vanaf te doen, maar die zal eerder proberen de Dag des Heeren zo compleet mogelijk te houden. Wie daarom de zondag verslaapt, verpraat, verluiert, verwandelt, `rust' wel, maar heiligt niet en zondigt dus. Verder wenst een godzalige de hele week aan God te wijden, Zijn Woord te bemediteren en Hem te eren, maar dit alles in het bijzonder op de opstandingsdag van Christus. Bedenk steeds, dat God niet één dag per week van ons eist, maar al de dagen van ons leven!
Deze Dag is in het Nieuwe Testament door de opstanding en het voorbeeld van Christus en dat van Zijn apostelen de Nieuwtestamentische Sabbath geworden (Johannes 20 vers 19 en 26; Handelingen 20 vers 7; I Corinthiërs 16 vers 2; Openbaring 1 vers 10). Dit wordt reeds in Deuteronomium 5 vers 15 duidelijk gemaakt, waar het gebod die een afbeelding is?van de Sabbath wordt gegrond in de verlossing uit Egypte en niet op de schepping, zoals in Exodus 20.?van de verlossing door Christus Verder wordt dit in Psalm 118 vers 24 geprofeteerd, waar de opstandingsdag van Christus (de dag dat de afgekeurde Steen tot de belangrijkste Hoeksteen wordt) genoemd wordt `de Dag die de HEERE gemaakt heeft.' Alle dagen heeft Hij gemaakt, maar deze Dag in het bijzonder, waarom deze Dag ook in het bijzonder `Dag van de Heere' wordt genoemd.
De Heidelbergse Catechismus zegt niet wat op deze Dag vérboden is, maar wat géboden is: Naarstig (ijverig, goed uitgerust en goed voorbereid!) naar Gods Huis gaan om Zijn Woord te horen. Heb jij daar zin in, kom je zo vaak je maar kunt en overdenk je dat Woord daarna ook? De sacramenten te gebruiken. Ben jij van plan het vierde gebod ook hierin niet te overtreden? God de Heere openlijk aan te roepen. Heb jij Hem ook zo hard nodig? En de armen Christelijke handreiking te doen. Heb jij die naaste ook zo lief? Wie dit van harte doet met een liefdevol gemoed en in een Evangelische geest, die heeft op die dag geen tijd en geen zin voor dagelijkse / aardse dingen, bijvoorbeeld het afleggen van `noodzakelijke' (familie)bezoeken en het lezen van de krant ...
De algemene toepassing en bedoeling van dit gebod is volgens Calvijn (Institutie II, VIII, 28 en 34): `Dat wij - afgestorven aan onze eigen gezindheden en werken - de dingen van Gods Koninkrijk bedenken; en dat wij ons tot dat bedenken oefenen door de middelen die Hij heeft ingesteld.' `En opdat de dienst aan God niet in verval raakt, moeten de heilige bijeenkomsten ijverig worden waargenomen.'
Het vijfde, zesde en zevende Gebod
Het gaat vanaf het vijfde gebod over de tweede tafel der Wet, waarin God ons beveelt hoe wij ons jegens onze naaste zullen houden / gedragen. Samengevat: heb uw naaste (die je niet zelf kunt uitkiezen!) lief als uzelf (Deuteronomium 10 vers 18 en 19). God gebiedt ons in het vijfde gebod dat wij Zijn gezag erkennen, ook voorzover Hij dat heeft gedelegeerd aan plaatsvervangers; in het bijzonder aan onze ouders - ook aan onze moeder! Ook moeten wij onze overheid gehoorzamen en 7). In het huwelijk komt het?belasting aan haar betalen (Romeinen 13 vers 1 vijfde gebod (gezagsverhouding) aan de orde in de verhouding man - vrouw (Efeziërs 5 vers 22-33). In de gemeente dienen wij wettig gekozen ambtsdragers te gehoorzamen (I Timotheüs 5 vers 17; Hebreeën 13 vers 17). En in de maatschappij tussen heer - knecht (Efeziërs 6 vers 5-9).
God noemt Zich een Vader en vraagt om de verschuldigde eer (Maleachi 1 vers 6). En door mensen met deze naam te versieren (onze aardse vader, maar ook overheidspersonen en ambtsdragers) geeft Hij ze enigszins deel aan Zijn luister en gezag. Andersom is het dan ook passend, dat onze aardse vaders en vorsten iets Goddelijks laten zien.
Zonder gezag en eerbied zou alles chaos worden. Sinds de Paradijs-revolutie begeert de mens helaas geen gezag boven zich te erkennen, zoals in de Parijs-revolutie van 1789 duidelijk werd gezegd: `geen God en geen meester'. God eist van ons (gewillige) gehoorzaamheid. Deze begint in de prilste jeugd. Het is één van de moeilijkste onderdelen van de opvoeding om aan kinderen onvoorwaardelijke gehoorzaamheid te leren - en dus eigen zin en wil te onderwerpen aan de wil van vader en moeder! En toch, wordt het dán niet geleerd, dan blijkt losbandigheid en zelfzucht het karakter levenslang te hebben vernield. Gelukkig dat kind dat in liefde en gewillig leert gehoorzamen; niet uit angst voor straf.
Waarom moeten wij deze gehoorzaamheid opbrengen? Niet omdat de gezagdrager ouder, wijzer of sterker is; ook niet omdat hij straft, maar omdat God het gebiedt! Dus niet mokkend, maar blijmoedig ... Als dit er in onze jeugd niet was (en nog is), hebben wij niet slechts onze ouders veel verdriet berokkend, maar ook tegen God gezondigd, waarvoor wij vergeving nodig hebben (Lucas 2 vers 51).
De grens van de gehoorzaamheid zoals God die wil, ligt in Gods gebod. Wordt ons door mensen bevolen Zijn gebod te overtreden, dan mogen we ze niet gehoorzamen (Handelingen 4 vers 19; 5 vers 29). Dit geldt de overheid (uitlevering van onderduikers aan de Duitse bezetters) en ook de kerk (ambtsdragers hebben geen gezag buiten Gods Woord om).
De juiste verhouding tussen ons en onze ouders én die tussen ons en God leert Christus ons (Mattheüs 10 vers 37): `Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig.' En (Lucas 14 vers 26): `Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn.' Dit is trouwens geen oproep tot naastenhaat. Het is de scherpste manier van zeggen, dat wij, wanneer het erop aan komt, tegen alles en allen moeten kiezen, liever dan tegen God (zie ook Heidelbergse Catechismus, antwoord 94, laatste regel).
De overheid is gegeven tot bescherming van orde, eerbaarheid en vooral godzaligheid. Wijkt een overheid af van Gods Woord, dan mogen we haar daarin niet volgen, maar wel moeten we voor haar blijven bidden. Ook als wij gezagsdragers zijn, moeten wij van het ons toebetrouwde gezag eenmaal verantwoording afleggen! De overheid regeert dan ook niet bij de gratie van de meerderheid van het volk (Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 36), maar bij de gratie Gods.
De belofte bij dit gebod is maatschappelijk: waar gezag en orde heerst is veiligheid / verlenging van het leven; en persoonlijk: gehoorzaamheid wordt genadig beloond met het eeuwige leven (Efeziërs 6 vers 2). God heeft ons naar (overeenkomstig) Zijn beeld geschapen (Genesis 9 vers 6) en daarom is in het zesde gebod verboden het doden van onze naaste en van onszelf, denk aan abortus, euthanasie/zelfmoord, gevarensport. Moord moet met de doodstraf worden gestraft.
God wil ook dat we niet de eerste stap zetten op weg naar de doodslag, namelijk dat we niet ten onrechte toornig zijn. Dit stelt ons strafbaar aan het helse vuur (Mattheüs 5 vers 21, 22). Wie zijn broeder haat is een doodslager (I Johannes 3 vers 15). Alle begeerte tot wraak moet ver van ons zijn (Romeinen 12 vers 17-20). Leedvermaak is een verdoemelijke zonde! Afgunst - waarbij we een ander het goede niet gunnen - is belediging van God (Spreuken 14 vers 30; vergelijk Mattheüs 20 vers 15).
Het leven is een gave van God. Dat houdt in: we mogen het van een ander niet afnemen, maar het houdt niet minder ook in: we dienen ons leven toe te wijden aan Hem. Hij is en blijft de Eigenaar van alle leven.
In plaats van onze naaste te doden, dienen we hem lief te hebben zoals we onszelf liefhebben (Mattheüs 5 vers 39, 43, 44). Zelfs als die naaste ons vijandig gezind is! Hoe kunnen wij hem liefhebben? Door de liefde die Christus in ons uitstort door Zijn Heilige Geest (Colossenzen 3 vers 12-15)! Wie zichzelf leert kennen, weet: ik ben een potentiële moordenaar. Een beul uit de concentratiekampen van de Tweede Wereldoorlog (of in Servië of in Rwanda) is niet slechter dan ik ...
Daarom kunnen wij ook alleen maar beschaamd leren leven van het wonder van Gods vrije genade in de schuldvergeving door Christus' bloed. En moordenaars onder ons mogen bedenken, dat Hij aan het kruis een moordenaar eeuwig binnen bracht (Lucas 23 vers 43)!
Tegen weinig zonden vinden we zoveel waarschuwingen als juist tegen de zonden op het terrein van het zevende gebod, omdat weinig zonden zo hardnekkig en verwoestend zijn als juist op dit terrein. We mogen de echt niet breken, omdat God die wondere band van het huwelijk voor altijd (niet voor eeuwig) heeft bedoeld. Het vooruit grijpen op het huwelijk is een overtreding tegen dit gebod, aangezien de eenheid tussen man en vrouw voorwaarde is om de innige huwelijksgemeenschap kuis te beleven (Genesis 2 vers 24; Efeziërs 5 vers 31). Deze huwelijksgemeenschap is niet zondig, maar rein; zij is immers nog van voor de zondeval! Sexuele begeerten zijn in zichzelf ook niet zondig, want zo heeft God ons geschapen. Maar we moeten ze wel in bedwang houden. En dat valt ons niet mee. Zonder Gods hulp lukt het niet.
Zonder God kunnen we niet gelukkig en nog veel minder godzalig of recht christelijk getrouwd zijn. Immers hoe zou je het een leven lang met elkaar uithouden zonder (zelfverloochenende) liefde? En de liefde (in het algemeen en ook huwelijksliefde in het bijzonder) is uit God (I Johannes 4 vers 7). Dat je zonder Gods goedkeuring niet mag trouwen wordt nog duidelijker, als je bedenkt dat door middel van geslachtsgemeenschap het krijgen van kinderen een belangrijk doel van het huwelijk is. En met diepe eerbied moet hiervan worden gezegd: wie zou zonder gebed deze verantwoordelijkheid durven dragen? Immers hebben onze (toekomstige) kinderen een ziel voor de nimmereindigende eeuwigheid.
In verband met de kinderzegen (Psalm 127 vers 3; 128 vers 3, 4) mag aan alle gehuwden de vraag worden gesteld: wie is bereid zich te onderwerpen aan des HEEREN wil wat betreft het kindertal? Ook is de begéérte tot overspel overtreding van dit gebod. Eveneens alle vormen van onkuisheid (onreinheid, wellust, zelfbevrediging) of aanleiding geven tot onkuisheid door onder andere schaamteloze kleding (strak, mini), drankmisbruik (Spreuken 23 vers 33, verbonden met de voorgaande verzen) en dansen (Marcus 6 vers 22). Jezus Zelf zegt (Mattheüs 5 vers 28): `Wie een vrouw aanziet om haar te begeren, heeft al overspel in zijn hart met haar gedaan.' En Paulus bevestigt het (I Corinthiërs 6 vers 10; vergelijk Job 31 vers 1). Nee, David is in zijn overspel met Bathseba geen groter zondaar dan wij, wanneer wij onkuise blikken werpen op een jongen of meisje, man of vrouw. Zou je naar David willen wijzen? O, wie zou bij ontdekkend licht des Geestes niet beschaamd zwijgen? De eerste steen wordt dan niet meer geworpen (Johannes 8 vers 7).
Ons lichaam dient als Tempel van de Heilige Geest (I Corinthiërs 6 vers 19) rein gehouden te worden en dus dienen al onze lichaamsleden aan God te zijn gewijd. Wie niet reeds van jongs af hierin voorzichtig wandelt, zich niet matigt 5) en van harte een vijand van alle?en intoomt (I Thessalonicenzen 4 vers 3 onkuisheid is (ook Ãn het huwelijk), vernielt onvoorstelbaar veel bij zichzelf, bij zijn naaste en in de verhouding tot God (I Petrus 3 vers 7). Eén van de middelen tot kuisheid is je onthouden van alles, wat kan leiden tot onkuise gedachten en lusten. God schonk ons de kleding om de schande van onze naaktheid te bedekken (Genesis 2 vers 25; 3 vers 7, 21; Openbaring 3 vers 18). Dáárom draagt een godvrezend meisje geen minirok en geen uitdagende splitrok; ook geen nauwsluitende, lichaamsvormen-tonende kleding. Daardoor worden immers bij zoveel jonge mannen sexuele lusten opgewekt en komt het zo vaak tot zelfbevrediging. Mede dáárom bezoeken wij geen bioscoop en mede dáárom hebben wij geen televisie. Mede dáárom doen we niet mee met dansen en dáárom bezoeken wij geen zwembaden of stranden, waar gemengd gezwommen wordt en men zich schaamteloos ontkleedt.
Gods hulp in de strijd tegen zonden op sexueel terrein is hun beloofd die in Zijn wegen wandelen. Calvijn schrijft in dit verband: `Niemand verachte lichtvaardig het huwelijk als een zaak, die voor hem onnuttig of overtollig is. Indien hem de krachten ontbreken om zijn lust te bedwingen, dan moet hij begrijpen, dat hem de noodzaak van het huwelijk door de Heere opgelegd is.'
De Wet is geestelijk, wij zijn vleselijk. Houd jij van een geestelijke Wet die jou jouw vleselijkheid bekend maakt? Een beschuldigende Wet die om Jezus' wil niet meer verdoemt, maar wel steeds (meer) naar de Borg en Plaatsvervanger uitdrijft? Verlang jij ernaar om volmaakt te zijn, zoals je Vader in de hemel volmaakt is (Mattheüs 5 vers 48)? Wens je vanuit de scherpe wetsprediking eerlijk te worden behandeld om meer en meer de verzoening in Christus te kunnen hoogachten? Om ook meer en meer tot Hem de toevlucht te leren nemen in de strijd tegen al het inklevende verderf, zodat Hij ook in de heiligmaking je Eén en Al wordt?
De Wet is vaak verbiedenderwijze geformuleerd, maar is altijd ook gebiedenderwijze bedoeld; wie bij het zesde gebod niet in álle opzichten het goede voor zijn naaste zoekt, overtreedt Gods gebod! De Wet is steeds op Gods eer én op ons welzijn gericht. God handhaaft Zijn Wet, omdat het niet-houden Hem onttroont en ons beschadigt. Maar het is niet eenvoudig om de Wet metterdaad lief te hebben en om de geboden niet te ervaren als schurende en knellende regels. Het is een wonder van Gods herscheppende genade!
De Middelaar draagt de Wet in Zijn Binnenste (Psalm 40 vers 9) en vervult haar voor de Zijnen. Buiten Hem om is de Wet enkel toorn en vloek. De Heilige Geest schrijft diezelfde Wet in ons hart (Hebreeën 8 vers 10) en leert ons haar liefhebben. Hij alleen kan ons leren God, de Wetgever, te bedoelen in het gehoorzamen van al Zijn geboden.
Het achtste, negende en tiende Gebod
De HEERE verbiedt ons in het achtste gebod aan het bezit van onze naaste te komen. Daarmee laat Hij enerzijds merken dat eigendom geen diefstal is, zoals een Franse wijsgeer eens ten onrechte beweerde. Niettemin is ons bezit slechts geleend! God heeft het ons toegeschikt. Ook hierin bestaat geen toeval. Maar het is en blijft het eigendom van God, Die er ten volle over mag beschikken. Mee eens? Aan Hem hebben wij als Zijn rentmeester al het onze toe te wijden, met de eerlijke begeerte om Hem erdoor te dienen en te verheerlijken (Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 12). En Luther merkte reeds in zijn 95 stellingen op, dat je de HEERE niet dient door het geld aan aflaten te geven, maar aan de armen (Spreuken 19 vers 17). Aan God hebben we dan ook eenmaal te verantwoorden wat wij hebben gedaan met ons bezit, waarvan Hij immers de Eigenaar bleef.
Eens moeten we voor de hartdoorzoekende ogen van de Rechter van hemel en aarde verantwoording afleggen van al ons bezit. Ook van ons vermogen tot lopen, ook van het water en brood dat wij dagelijks van God nemen - of mag je eerlijk zeggen dat jij het door genade van Hem krÃjgt op grond van de kruisverdiensten van Zijn Zoon Jezus Christus? Daarom waarschuwt de Heere Jezus tegen het dienen van God én de mammon (geldgod). De apostel Paulus zegt (I Timotheüs 6 vers 9 en 10) dat het rijk willen worden ons in het verderf brengt. Denk ook aan de ernstige opmerking van Jezus over het goede graan dat onder de doornen van onder andere de verleiding tot rijkdom, verstikt (Mattheüs 13 vers 22)! Eigendom is dus geen diefstal, maar geldzucht / geldgierigheid is wel diefstal. Christelijk met geld en goed omgaan is je naaste ô erdoor dienen dat je eerlijk kunt zeggen: geven is zaliger dan ontvangen ... (Handelingen 20 vers 35). Denk aan de handel. Je mag en moet werken (eventueel handel drijven), maar niet met de bedoeling om rijk te worden. Slechts met de heerlijke bedoeling om God daarin te gehoorzamen; en verder om een inkomen te verwerven, je gezin te onderhouden.
Natuurlijk ben je het als belijdeniscatechisant geheel en al eens met (ook het tweede deel van) de bede van Agur (Spreuken 30 vers 8). Hij bidt: Heere, geef mij geen armoede en ook geen rijkdom! Een christen-zakenman of handelaar ziet zijn concurrent en handelspartner als nááste, net als hijzelf geschapen naar Gods beeld ... En als Christen zal hij metterdaad ook in de concurrentie het goede voor zijn naaste zoeken (Heidelbergse Catechismus, antwoord 111). Dus niet rijk willen worden ten koste van onze concurrent.
Wanneer we onze naaste niet helpen zoveel als ons mogelijk is - en zoveel wij dus voor Gods aangezicht verplicht zijn - onthouden we hem het goed. Dan stelen wij! Calvijn schrijft: `Het moet ons voortdurend doel zijn allen zoveel mogelijk met raad en daad getrouw te helpen bij het bewaren van het hunne ... en de nood van hen die wij gedrukt zien door moeilijke omstandigheden, moeten wij met hen delen en door onze overvloed hun gebrek verlichten.'
Bij dit verbod om te stelen kunnen we ook aan geestelijke diefstal denken. Calvijn schrijft bij de behandeling van dit gebod ook: `De dienaren der kerken moeten zich getrouw toeleggen op de bediening des Woords, en de leer der zaligheid niet vervalsen, maar rein en zuiver aan Gods volk onderwijzen. En niet alleen door de leer, maar ook door het voorbeeld van hun leven moeten ze het onderrichten en eindelijk het leiden als goede herders hun schapen.'
We mogen in verband met het achtste gebod uiteindelijk dit heerlijke doel hebben om al het onze te besteden in de dienst des Heeren. Daarom noemt de Heidelbergse Catechismus bij dit gebod als te vermijden zonden ook gierigheid en haar tegendeel verkwisting. En de deugden die moeten worden betracht, worden als volgt verwoord: het nut van mijn naasten bevorderen en getrouw arbeiden om de 21)? Het?nooddruftigen te helpen. Hoe sta jij hiertegenover (Mattheüs 6 vers 19 jubeljaar (Leviticus 25) is geheel gericht tegen het al maar rijker worden van de rijken en het al maar armer worden van de armen. Dus de Heere vraagt van ons eerlijke verdeling van hetgeen Hij ons gezamenlijk geeft (bijvoorbeeld de economische welvaart). Bedenk: God is ook de Maker van de arme. Ook die bedelaar of die man uit de derde wereld die in zijn ellende dreigt om te komen, is naar Gods beeld geschapen (Spreuken 14 vers 31; 17 vers 5; 21 vers 13; 22 vers 2, 9).
Het misbruik van onze tong (het negende gebod) geschiedt bijna ongemerkt, maar is zeker niet ongevaarlijk of minder erg dan hoereren of moorden (Psalm 15 19; 12 vers 22; Openbaring 21 vers 8). Het is één van?vers 3; Spreuken 6 vers 16 de meest geaccepteerde zonden, maar het slecht praten over de ander, het verdraaien van andermans woorden, iemand lichtvaardig veroordelen (ook in gedachten), zonder hem daarover eerst te horen, een halve waarheid (die een hele leugen is) uitspreken, is een levensgevaarlijke bezigheid. Jacobus zegt dat het te vergelijken is met een onschuldig lijkend klein vuurtje in een ... hooiberg ...; en hij zegt dat het is aangestoken in de hel (3 vers 5, 6). Daarom noemt de Heidelbergse Catechismus allerlei liegen en bedriegen eigen werken des duivels. We hebben dagelijks nodig door God ervoor te worden bewaard, zodat we ons niet schuldig maken aan hetgeen Hij verbiedt (Mattheüs 12 vers 36; Efeziërs 4 vers 29; 5 vers 4). De leugen wordt ons verfoeilijk, wanneer wij de waarheid niet slechts spreken, maar liefhebben (vergelijk II Thessalonicenzen 2 vers 10). Wanneer we de God der waarheid Zelf (Psalm 31 vers 6) liefhebben. Wanneer we één worden met Hem Die zegt: `Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven.' Wanneer we door de Geest der waarheid worden ingeleid in alle waarheid (Johannes 16 vers 13)!
Het is nog steeds waar: als we onze tong niet in toom houden, is heel onze godsdienst ijdel/tevergeefs/waardeloos (Jakobus 1 vers 26)! Als we er goed over nadenken, schrikken we: heel de oprechtheid van mijn godsdienst/ godsvreze hangt aan dit ene: houd ik mijn tong in toom ...? Daarom hebben we dagelijks nodig te smeken: `HEERE, zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur van mijn lippen' (Psalm 141 vers 3). Deze door God gegeven wachter voor onze mond vraagt ons, wanneer we iets tot of over onze naaste willen zeggen: Is het waar, wat je wilt vertellen? Is het nodig dat je dit vertelt? Is het uit liefde wat je nu wilt zeggen? Is het nu de juiste tijd om dit te zeggen? En pas als je deze vragen voor jezelf eerlijk hebt kunnen beantwoorden met `ja', mag je gaan praten. Hoe stil zou het op koffie- en verjaardagsvisites worden ... Een Christen krijgt de opdracht om zijn tong anders te gebruiken: tot nut en zaligheid van zijn naaste en tot eer van God (Efeziërs 4 vers 29, 31; 5 vers 3, 4, 19; Colossenzen 4 vers 6).
Het gaat in dit gebod over de eer (van de naam) van onze naaste. Welk gerucht verbreid je liever over je naaste? Als je iets goeds van hem weet én iets slechts ... wat vertel je dan eerder verder? En niet alleen gaat het over het kwaad spreken (en denken), maar ook over het kwaad willen horen van je naaste. Wanneer er geen oren zijn om roddel te horen, is er ook geen tong om roddel te spreken. Laat ons begeren(!) om het goede van onze naaste te horen en niet het kwade. Onderzoek je godsdienst, onderzoek je staat voor de eeuwigheid en je verhouding tot God aan dit zeer diepe kenmerk: bevorder ik met mond en oren het goede gerucht van mijn naaste ...? Laat ons smeken dat onze belijdenis en belofte (Prediker 5 vers 3 en 4) voor Zijn heilig Aangezicht waar/oprecht mag zijn. God kan dit ons schenken ...
Het tiende gebod openbaart de wortel van alle zonden. Waar een aardse rechter niet op let (gedachte tot moord kan en mag niet worden bestraft), daarin veroordeelt de hemelse Rechter ons wel! De begeerte naar iets wat tegen Gods Wet strijdt, acht God als een overtreding van Zijn Wet. Want God wil geestelijk en hartelijk, ongeveinsd worden gediend.
Het gaat in het tiende gebod dan ook uiteindelijk over onze grondhouding ten opzichte van God en dus ook ten opzichte van alle zonden in ons hart en in de wereld. Hiervan geeft de apostel Johannes een treffende omschrijving (I Johannes 2 vers 15): `Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem.' Uiteindelijk gaat het in het tiende gebod erom niets te begeren wat van deze wereld is. Johannes schrijft er in het volgende vers dan ook bij: `Want al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleses en de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens, is niet uit de Vader, maar is uit de wereld.' Wie iets liefheeft, diens hart gaat uit naar het voorwerp van zijn liefde. Wat is nu de wereld die in het tiende gebod verboden is, die we dus niet mogen liefhebben en waar ons hart dus niet naar uit mag gaan? Alles wat het leven los-van-God te bieden heeft. Een voorbeeld: is trouwen verkeerd? Natuurlijk niet. Maar als het in ons leven zo'n belangrijke plaats gaat innemen dat alles ervoor moet wijken, dat het God van Zijn plaats gaat dringen en ons hart in zijn greep heeft, dan hoort het wel bij die wereld en bij wat in die wereld is. Dan zegt Johannes dat we het niet moeten liefhebben. Denk ook aan dingen als promotie, een goede positie in de maatschappij, hobby, ontspanning. De begeerlijkheid des vleses is dan ook: het totale menselijke bestaan los van God. Dus het leven zonder rekening te houden met God. Daarom staat er in het tiende gebod veel meer dan: de vrouw van je naaste. Ook zijn os en zijn ezel. Grootsheid des levens is: pronken en pralen met wat je hebt. Een dergelijke levensstijl die gekarakteriseerd wordt door begeerte is niet uit de Vader, zegt Johannes. De mensen vergapen er zich aan en met de tong op de schoenen hollen ze erachteraan. Maar het stort ineen, als de dood komt of als Christus verschijnt (zie I Johannes 2 vers 17). Wie zijn hart zet op deze wereld, raakt God kwijt. In diens hart is geen plaats meer voor God. Daarom is de positieve omschrijving van het tiende gebod: `Mijn zoon, geef Mij uw hart en laat uw ogen Mijn wegen bewaren' (Spreuken 23 vers 26).
De roomse kerk leert dat een verkeerde begeerte die niet wordt toegestemd, geen zonde is. Maar de Schrift leert dat de wortel van zo'n niet-toegestemde begeerte - namelijk onze boze en verdoemelijke natuur, gevallen in Adam - ook al zonde en schuld is en dus de daaruit voortspruitende begeerte ook. En wat hebben we daar weinig erg in en wat hebben we daar weinig smart over ...
Verder moeten we goed bedenken, dat we het tiende gebod niet hebben gehouden wanneer we alleen maar niet hebben begeerd wat zondig is. Want de Heere heeft ons geschapen als begerende schepselen en Zijn bedoeling is dan ook, dat we het goede wél zouden begeren, dat is: lust hebben tot alle gerechtigheid (Mattheüs 5 vers 6; 6 vers 33) en begeren Hem te dienen. Ook dit gebod verbiedt niet alleen, maar gebiedt ook. God gebiedt ons, zegt Calvijn, een wonderlijke gloed der liefde!
Zo toont de heilige Wet van God ons duidelijk hoe schuldig we staan en hoe onmogelijk het voor ons is om in eigen kracht deze heerlijke Wet te houden, ook al zijn wij waarachtig bekeerd. Ween jij daar wel eens over? Zoek jij daarvoor verzoening in het Lam Gods, Dat met Zijn bloed de schuld heeft uitgedelgd, Dat de zonde der wereld wegneemt (Heidelbergse Catechismus, vraag en antwoord 115)? Paulus overdenkt de Wet, nu zij door Christus vervuld is en nu zij in de hand van Christus is als Wet van het genadeverbond, als leefregel der dankbaarheid. En hij komt tot de volgende dubbel-conclusie (Romeinen 7 vers 22 en 23): `Ik heb een vermaak in de Wet Gods naar de inwendige mens, maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet van mijn gemoed en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is.' Daarom laat hij er direct op volgen (vers 24): `Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?' Dit staat ook in antwoord 115, tweede deel. En het antwoord op die vraag geeft Paulus zelf (vers 25): `Ik dank God door Jezus Christus, onze Heere.' En ten slotte jubelt-klaagt hij (vers 26): `Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de Wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde.'
Door Christus zijn Gods kinderen wel onder de vloek der Wet vandaan. Maar de Wet heeft niet opgehouden krachtig te werken in het hart en leven van allen die Gods Naam ootmoedig vrezen. Want deze Wet maakt door haar beschuldigende en ontdekkende werk in het leven der dankbaarheid, in het hart en leven van Gods volk steeds verder plaats voor de zegen van de schuldvergeving in Christus en Zijn Gerechtigheid - Zijn plaatsvervangende gehoorzaamheid. Dus je wordt in de beleving steeds schuldiger, armer, ellendiger; opdat Gods Zoon, Die het Einde der Wet is (Romeinen 10 vers 4), je steeds meer onmisbaar en begeerlijk wordt. Hij heeft de Wet gehouden in de plaats van allen die het met smart dagelijks moeten ondervinden wetverbrekers te zijn! En die nu tevens mogen weten: in Christus heb ik de Wet volmaakt gehouden en ben ik geheel heilig!
De Wet is de volmaakte regel. Ze is de tekening van Goddelijke reinheid (Deuteronomium 10 vers 12; Mattheüs 7 vers 12; 23 vers 23; I Timotheüs 1 vers 5). We kunnen haar hier nooit houden, maar wel begeren we hartstochtelijk haar te houden. Ook proberen we het en daadwerkelijk beginnen we haar te houden. Deze volmaakte Wet bedoelt in ons hart een heimwee te doen opleven naar die heerlijke toekomst van zondeloosheid. Want er komt voor Gods volk een toekomst vol van heiligheid, waarin alle zonde volmaakt zal zijn uitgebannen. De grote vraag is deze: kennen wij dit heimwee?"
Dit artikel is beantwoord door
Ds. W. Pieters
- Geboortedatum:27-06-1957
- Kerkelijke gezindte:Hersteld Hervormd
- Woon/standplaats:Elspeet
- Status:Actief
Bijzonderheden:
website: dspieters.refoweb.nl