Verhouding tussen verbond en verkiezing
drs. ing. P.L.D. Visser | Geen reacties | 25-12-2007| 00:00
Vraag
Ik las pas ergens dat veel twisten, scheuringen e.d. in de kerk terug zijn te voeren op onze visie op de verhouding tussen verbond en verkiezing. Wat is nu echter de Bijbelse verhouding tussen deze twee? Zou u dit voor mij kunnen verhelderen? Ik heb wel eens wat gelezen over de kwestie tussen ds. Kievit en ds. Woelderink, maar snap er eerlijk gezegd niet zo veel meer van, want dat had hier toch ook mee te maken? Mocht u een boek weten waarin het helder wordt uitgelegd, dan houd ik me daarvoor aanbevolen.
Antwoord
Beste vragensteller/stelster,
Voor een bespreking over de kwestie Woelderink-Kievit verwijs ik je graag naar het boek ”Uw Naam geef eer. Honderd jaar Gereformeerde Bond 1906-2006”, red. P. J. Vergunst Uitgeverij: Boekencentrum, Zoetermeer, 2006 ISBN 90 239 1921 1. De bijdrage van ds. J. Harteman daarin gaat over de kwestie die jij bedoelt.
De verhouding tussen verbond en verkiezing is in de kerkelijke verhoudingen in Nederland inderdaad aanleiding geweest tot veel spanningen, vooral in de 20e eeuw. Ik geef eerst een korte schets van verbond en verkiezing.
Bij “verbond” denken we aan de belofte die God eenzijdig aan Abraham gedaan heeft: Ik zal u tot een God zijn, en uw zaad na u (Gen. 17:7). Telkens weer horen we in het Oude Testament de taal van het verbond, waarmee God Zijn volk toespreekt, troost en vermaant. Ook het Nieuwe Testament spreekt in verbondstermen. Zo worden nieuw-gelovigen gedoopt met hun “huis”. Dit woord duidt allen aan die onder het gezag en de zorg van de heer of vrouw des huizes vielen. Ongevraagd legt de Heere zo heel de kring rondom Zijn kinderen onder het beslag van verbondsbelofte en verbondseis. De brief aan de Hebreeën noemt het nieuwe verbond als vervulling van het oude (Hebr. 8:13). Het nieuwe verbond is krachtiger dan het oude, want gefundeerd in het volbrachte werk van Christus. Maar de structuur van het verbond blijft intact. Immers, ook in de nieuwe bedeling komt God eenzijdig belovend tot de gelovigen én hun nageslacht.
Alleen -hoe verhoudt dit alles zich nu tot Gods verkiezing? Als God in Zijn verbond belooft dat Hij onze God wil zijn- hoe moeten we dat dan rijmen met Zijn verkiezing? Niet alle verbondskinderen zijn uitverkoren, leert de Schrift en de ervaring ons toch. Ezau, Achan de dief van Jericho, de koningen Saul en Jerobeam, de moordlustige generaal Joab, Judas, de verrader -levend binnen het verbondsvolk, dus allemaal besneden mag je toch aannemen- hebben zich toch werkelijk niet geopenbaard als mensen die de Heere vreesden? Was de verbondsbelofte aan hun adres dan niet welmenend, serieus, gedaan? En moet je dus tegen je gedoopte kinderen zeggen: de Heere heeft wel beloofd jullie God te zijn, maar misschien heeft Hij jullie niet uitverkoren? Ik schets eerst twee uitersten in de omgang met dit dilemma.
1. Nee dat moet je zo niet zeggen tegen je kinderen, zegt een stroming in de gereformeerde gezindte. De oplossing ligt hierin, dat de doop niet altijd een echte belofte inhoudt. Want de belofte van verlossing wordt niet zomaar aan alle dopelingen toegezegd, maar alleen aan de uÃtverkorenen dopelingen.
Het gevolg van deze opvatting is dat de doop niet meer kan functioneren als teken en zegel van Gods verbondsbelofte aan alle dopelingen. De doop wordt ‘slechts’ gezien als een teken waarmee de kinderen apart worden gezet van de wereld. Een teken waarmee ze in het “uitwendige” verbond worden opgenomen, maar niet in het “inwendige” verbond. Ze delen dus niet zonder meer in de verbondsbelofte. Maar -hebben anderen tegengeworpen- God zegt toch Abraham én zijn zaad toe dat Hij hun God wil zijn? Nee -wordt dan geantwoord- dat woord heeft betrekking op Abrahams gééstelijk zaad, d.w.z. de uitverkorenen.
In deze oplossing wordt het verbond dus geplaatst onder de koepel van de verkiezing. De doop krijgt pas zijn betekenis als belofteverzegeling wanneer iemand helderheid krijgt over haar/zijn uitverkiezing. Het bezwaar van deze oplossing is dat de doop sterk aan kracht en betekenis inboet en dat de Schrift zo een gewrongen uitleg krijgt. Als het slechts een uitwendige zaak is, wat heb ik dan aan mijn doop als die niet teken en zegel kan zijn van Gods belofte? Kerkmensen kunnen zo moedeloos worden in hun worsteling om behoud en de doop devalueert in waarde. Bij zo’n manier van denken past dat het Heilig Avondmaal hoger gewaardeerd wordt als sacrament dan de Heilige Doop. Er ontstaat een raakvlak met het Baptisme; de kracht en betekenis van de doop hangt in de gemeentelijke praktijk niet af van Gods toezegging maar van wat ik bevindelijk (dus: in mijn ervaring) beleef.
2. Het andere uiterste in het oplossen van de spanning tussen verbond en verkiezing geeft een kerkelijke stroming waarin volle nadruk gelegd wordt op de betrouwbaarheid van Gods verbondsbelofte, zonder aan de orde te stellen dat die belofte door het werk van de Heilige Geest ook toegeëigend moet worden. De betekenis van de doop moet immers ‘landen’ in ons hart. Je moet geestelijk inzicht krijgen in wat God bedoelt met de doop. Dat er dopelingen zijn die -ook al zijn ze trouw kerkelijk meelevend- betekenis noch kracht van de doop kennen, verdwijnt aan de randen van de prediking. Allen zijn verbondskinderen. Twijfel aan Gods verbondsbelofte is verkeerd. Mensen worden niet gewezen op de noodzaak om tot innerlijk verstaan te komen van zonde en genade. De verkiezing, met als donkere schaduw de verwerping, wordt niet meer ervaren als iets dat ook in de gemeente aan de orde is. Het gevaar van een oppervlakkige godsdienst ligt op de loer. Als verbondskind is men gearriveerd en slechts de heiliging is nog punt van aandacht. Zo wordt de spanning tussen verbond en verkiezing dus ook ongedaan gemaakt.
Hoe moet je dan op een verantwoorde manier omgaan met verbond en verkiezing? Ik meen dat het goed is om de verkiezing niet voorop te stellen in de prediking. Zo deed Paulus het immers ook niet? Op de Areopagus begint hij eenvoudig bij de situatie die hij in Athene aantreft; bij het altaar voor de “onbekende God” (Hand. 17:23). Hij zet niet in met een betoog over de verkiezing. In de brief aan de Efeziërs spreekt hij in hoofdstuk 1 er wel over. Maar dan op de manier van een lofzang, tot eer van God (v.1-14). De gemeente in Efeze moet weten dat God alle eer verdient voor hun verlossing. God, die “voor de grondlegging der wereld” hen al op het oog had. De verkiezing wordt een reden tot de verheerlijking van God!
Ook de Dordtse Leerregels spreken zeer voorzichtig en pastoraal over de verkiezing. In het slot worden de predikanten vermaand dat “zij zich in het verhandelen van deze leer beide in Scholen en Kerken, Godvruchtiglijk en godsdienstiglijk gedragen; dezelve zowel met de tong als met de pen tot Gods eer, heiligheid des levens en vertroosting der verslagenen gemoederen richten...”.
Zekerheid over onze verkiezing is slechts te krijgen door het geloof in Christus en niet op een andere manier. Wie in Hem gelooft zal leven. De doop is het teken en zegel dat God ons welmenend met Zijn belofte van verlossing tegemoet treedt. We belijden immers in de Heidelbergse Catechismus over de kinderen van de gemeente “dat hun door Christus’ bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt” (Heid. Cat. Z.27, v/a 74).
Is daarmee alle spanning opgelost? Hebben we nu een logisch houdbaar systeem waarin Gods verbondsbelofte en Zijn verkiezing voor ons doorzichtig zijn geworden? Nee, dat niet. Het blijft spannend. Maar laat het heilzaam spannend zijn. Laat het een spanning zijn die jou en mij tot Christus doet gaan, met het gebed: Zoon van David, ontferm U over mij.
Met een hartelijke zegenwens,
Ds. P. L. D. Visser, legerpredikant te Veenendaal
Dit artikel is beantwoord door
drs. ing. P.L.D. Visser
- Geboortedatum:29-07-1969
- Kerkelijke gezindte:Christelijk Gereformeerd
- Woon/standplaats:Ouderkerk a/d Amstel
- Status:Inactief